2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft op 7 april 2013 een personenauto van het merk Honda (hierna: de Honda) geparkeerd op het Singel te Amsterdam ter hoogte van nummer 121 (hierna: de locatie).
2.1.2.
De geparkeerde Honda was de auto van belanghebbendes vriend. De auto van belanghebbende zelf, een personenauto van het merk Daihatsu, stond ten tijde van het parkeren van de Honda elders in Amsterdam geparkeerd met parkeervergunning.
2.1.3.
Ter voldoening van de op de locatie verschuldigde parkeerbelasting heeft belanghebbende abusievelijk het kenteken van haar eigen auto, de Daihatsu, via een applicatie op haar mobiele telefoon aan- en afgemeld bij Parkmobile Benelux B.V. (hierna: Parkmobile).
2.1.4.
Parkmobile heeft aan belanghebbende voor het parkeren op de locatie parkeerbelasting ten bedrage van € 6,17 in rekening gebracht alsmede een bedrag aan kosten.
2.1.5.
Na een controle heeft de heffingsambtenaar geconcludeerd dat voor de geparkeerde Honda geen parkeerbelasting was voldaan. Daarom is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
2.1.6.
Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd.
2.2.
Het Hof heeft overwogen dat op de onderhavige situatie het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1997, nr. 31657, ECLI:NL:HR:1997:AA3200, BNB 1997/68 (hierna: het arrest BNB 1997/68) van toepassing is. Het Hof heeft op basis daarvan geoordeeld dat de belasting voor het parkeren van de Honda op aangifte is voldaan, ondanks het invoeren van een ander kenteken dan dat van de Honda, aangezien belanghebbende de voor het parkeren verschuldigde parkeerbelasting heeft betaald. Daarom is naheffen van parkeerbelasting niet toegelaten, aldus het Hof.
2.3.1.
De middelen, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, komen op tegen ’s Hofs oordeel met het betoog dat het Hof heeft miskend dat het arrest BNB 1997/68 niet van toepassing is op de onderhavige situatie omdat belanghebbende, anders dan in dat arrest het geval was, geen parkeerbelasting voor de geparkeerde auto, de Honda, heeft voldaan.
2.3.2.
De heffing en invordering van gemeentelijke belastingen geschieden ingevolge artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet met toepassing van de AWR en de Invorderingswet 1990 als waren die belastingen rijksbelastingen, behoudens voor zover een afwijkende regeling is getroffen. In de Gemeentewet is toepassing van artikel 20 AWR niet uitgesloten. Ook is geen van artikel 20 AWR afwijkende regeling getroffen met het oog op de vraag wanneer naheffing van parkeerbelasting kan plaatshebben.
In artikel 234, lid 2, van de Gemeentewet wordt wel bepaald wat (uitsluitend) als voldoening op aangifte wordt aangemerkt, maar daarmee is niet de vraag beantwoord of, indien niet op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan, maar de verschuldigde belasting wel is betaald, een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Die vraag moet, nu in de Gemeentewet geen afwijkende regeling is getroffen, worden beantwoord met toepassing van artikel 20 AWR (zie het arrest BNB 1997/68).
2.3.3.
Aangezien vaststaat dat belanghebbende de voor het parkeren van de Honda verschuldigde belasting heeft betaald, brengt de toepassing van artikel 20 AWR mee dat naheffing niet mogelijk is. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in onderdeel 2.3.2. is overwogen, doet daaraan niet af dat belanghebbende niet op de voorgeschreven wijze aangifte heeft gedaan doordat zij een ander kenteken heeft vermeld dan het kenteken van het geparkeerde voertuig. De middelen, die van een andere rechtsopvatting uitgaan, falen derhalve.