Op 18 December 1990 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 88.615, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:1990:16.
Nr. 88.615
Zitting 18 december 1990
Mr Leijten
Conclusie inzake :
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
Wegens :
" het medeplegen van de voortgezette handeling van waren verkopen en afleveren, wetende dat zij voor de gezondheid schadelijk zijn, en dat schadelijk karakter verzwijgende, meermalen gepleegd"
strafbaar krachtens de artikelen 47,56,57 en 174 Sr,
heeft het gerechtshof te Leeuwarden-na vernietiging van het in deze zaak in eerste aanleg gewezen vonnis- de verzoeker van cassatie veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk, proeftijd twee jaar, zulks terzake van de aan de verzoeker bij inleidende dagvaarding onder 1 verweten misdrijven.
Mr. G. Spong, advocaat te 's Gravenhage, heeft bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
In Middel I voert hij aan dat het bewezenverklaarde niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan voortvloeien en met name niet de wetenschap van de mededader met betrekking tot het feit, dat de blaasspoelingen (blaasspoelvloeistoffen) ten tijde van de verkoop en aflevering niet voldoende steriel en niet of niet voldoende gesteriliseerd waren en microbiologisch besmet/- verontreinigd waren. Daarna loopt de klacht van het middel taalkundig wegens het herhaald gebruik van de term "van het feit" niet meer zo goed. Het lijkt mij dat bedoeld is dat uit de bewijsmiddelen (ook) niet kan voortvloeien dat de mededader bij het verkopen en afleveren van deze zaken wist dat de verzoeker het schadelijk karakter daarvan voor de kopers (niet : de verkopers) verzweeg.
Voor een goed begrip van de zaak is nodig voorop te stellen dat de medepleger, die de telastelegging op het oog heeft [A] BV is, waarvoor handelde [betrokkene 1], algemeen directeur van die BV. Zijn handelen wordt aan de BV toegerekend. Uit de zaak onder nr.88.614 blijkt dat hij tevens beschouwd wordt als opdrachtgever en als uitoefenende de feitelijke leiding ten aanzien van de mede aan de BV verweten feiten.
Nu over het middel zelf.
Toen [betrokkene 2], werknemer van [A] BV, tegen [betrokkene 1] zei, dat de inhoud van de zakjes
- die met blaasvloeistof werden gevuld-
"van slechte kwaliteit was" reageerde deze daar niet op. [betrokkene 2] deelde ook mee dat het afvullen geschiedde in een ruimte die niet steriel was en dat er werd gewerkt met blote handen en zonder mondkapje. Volgens de heer [betrokkene 1]-aldus [betrokkene 2]- waren de eisen niet hoog (bewijsmiddel onder 7.1.1. van het arrest)
Reeds daaruit kan, naar mijn idee, volgen, dat [betrokkene 1] er ernstig rekening mee hield dat de in het bedrijf gevulde zakjes zonder meer en met name zonder verdere bewerking bij [verdachte] in de handel zouden worden gebracht. Anders had hij wel gezegd dat de eisen wel hoog waren maar dat de verzoeker er uiteindelijk voor zou zorgen, dat aan die hoge eisen- door sterilisering achteraf- zou worden voldaan.
Dat de verzoeker niets meer aan de hem ter hand gestelde (door hem iedere dag afgehaalde) gevulde zakjes zou doen, moest aan [betrokkene 1] ook duidelijk zijn op grond van de gang van zaken als uitvoerig in de bewijsmiddelen weergegeven en hierop neerkomende dat hij onder druk van de financier en van de afnemers de produktie bij de B.V. alsmaar wilde opvoeren en, als gezegd, iedere dag de buit kwam ophalen.
Onder 7.1.2 van het arrest is, ten dienste van het bewijs, een verklaring van [betrokkene 1] opgenomen, waaruit ik aanhaal:
" Ik werd door personeelsleden attent gemaakt op de aanwezigheid van vlokken in de plastic zakjes. Desondanks ben ik doorgegaan met het produceren van deze producten. Volgens [verdachte] kon het geen kwaad om door te gaan met de productie. Hij zou immers zorgen voor sterilisatie. Ik ging er vanuit, dat sterilisatie achteraf door [verdachte] zou plaatsvinden "
Deze passage is ook in de strafzaak tegen [betrokkene 1] zelf voor het bewijs gebruikt en het lijkt dat zij voor de bewijsvoering in beide zaken eerder een probleem dan een oplossing biedt. Ik zie het echter anders en zal uiteenzetten waarom. Het lijkt mij van realiteitszin te getuigen als men deze passage leest als dienende voor het bewijs van het feit dat [betrokkene 1] telkens wanneer hij zakjes met vloeistof in handen gaf van de verzoeker zeer goed wist dat de zaak op dat moment niet in orde was.
Uit wat [betrokkene 1], als in de bewijsvoering opgenomen, vervolgens vermeldt volgt mijns inziens, kan althans volgen dat hij de aanmerkelijke kans voor lief heeft genomen dat de zakjes ongesteriliseerd enz. naar de verpleegtehuizen gingen. Immers hij gewaagt ervan dat hij steeds van [verdachte] hoorde dat er heel snel geleverd moest worden en dat hij daartoe en constructie moest maken, wat ook gebeurd is. En dan zegt [betrokkene 1], die zeker wist dat de zakjes bij hem ongesteriliseerd etc. de deur uitgingen :
" Ik weet niet zeker en ik heb er mij ook nimmer van overtuigd of er wel sterilisatie heeft plaatsgevonden ".
Dat moet betekenen dat hij de aanmerkelijke kans op de koop toenam dat die zakjes, ook al had de verzoeker anders gezegd, door de verzoeker zonder meer aan zijn clienten-verpleegtehuizen- werden doorgeleverd.
En juist de zo even geschetste gang van zaken brengt ook mee, dat [betrokkene 1] en dus de BV wist dat de verzoeker bij het verkopen en afleveren van de zakjes het schadelijk karakter van de inhoud daarvan
waarvan zowel de verzoeker als [betrokkene 1] op de hoogte waren, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt
verzweeg.
Ik meen daarom, dat het eerste middel niet zal kunnen slagen.
Middel II houdt in, dat er een verweer is gevoerd in de trant van het Meer-en Vaartarrest, welk verweer in en door de bewijsmiddelen niet wordt weerlegd maar dat, indien juist, toch de bewezenverklaring aantast. Het verweer, aldus de klacht, had daarom afzonderlijk weerlegd moeten worden.
Het verweer waarop gedoeld wordt luidt :
Aan de hand van het proces-verbaal (pagina 113 e.v.) zou ik willen bezien of ten aanzien van de verschillende door [verdachte] aan verpleegtehuizen geleverde producten gesteld kan worden dat [verdachte] wist dat deze goederen schadelijk waren voor de volksgezondheid en dat schadelijk karakter heeft verzwegen. Ten aanzien van dat laatste aspect zij overigens nog opgemerkt dat alle door [verdachte] geleverde zakjes spoelvloeistof voorzien zijn van de opdruk: "Alleen gebruiken indien de oplossing helder is".
Wat dat laatste betreft is in de feitelijke instanties bij mijn weten niets vastgesteld. Bovendien betekent het niet dat de schadelijkheid van de inhoud niet is verzwegen.
Verder komt het mij voor dat dit verweer er op neerkomend dat het productie proces in zijn totaliteit niet leidde tot de productie van voor de gezondheid schadelijke waren, wel in en door de bewijsmiddelen wordt weerlegd :
1. Verklaring van [betrokkene 2] (7.1.1.) :
" Ook [verdachte] wist dat de kwaliteit onvoldoende was "
2. Verklaring van de verzoeker (7.1.4.) :
" Ik wist dat toen ik opdracht tot fabricage van spoelvloeistoffen aan [A] BV te [vestigingsplaats] gaf, zij niet voldeden aan de eisen die gesteld werden bij de productie van spoelvloeistoffen. Ik wist ook dat het product niet aan de gestelde eisen voldeed. Ik wist hoe de productie had plaatsgevonden, ik wist onder andere dat er geen sterilisatie was en heb daarom de aan mij geleverde producten niet laten testen. Ik wist dat indien ik de spoelvloeistoffen zou laten keuren deze afgetest zouden worden "
Daaruit volgt ruimschoots dat de verzoeker wist dat deze waren schadelijk voor de gezondheid waren, immers het is van algemene bekendheid dat geneesmiddelen volstrekt steriel moeten worden vervaardigd en dat zij, zodat niet gebeurt, schade aan de gezondheid kunnen toebrengen.
Uit het geheel van de bewijsmiddelen en met name uit de verklaring van de verzoeker opgenomen onder 7.1.4. van het arrest kan ook volgen dat hij bij geen van de leveranties op de hem bekende schadelijkheid voor de gezondheid van de aldus vervaardigde blaasvloeistof heeft gewezen.
Omdat ook het tweede middel naar mijn mening niet zal slagen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,