Datum uitspraak: 28 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 maart 2022, 21/4085 (aangevallen uitspraak)
[appellante]
te
[woonplaats]
(appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Namens appellante heeft mr. M. Ouwerkerk-Hoogendonk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 11,25 uur per week. Op 6 maart 2018 heeft appellante zich ziek gemeld met pijnklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 oktober 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 2 november 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 9 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 november 2020 bij besluit van 23 juni 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 11 juni 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
21 juni 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de in bezwaar verkregen gegevens aangenomen dat appellante psychisch minder belastbaar is door een depressieve stoornis. Dit leidt tot een gewijzigde FML van 11 juni 2021 met extra beperkingen in het persoonlijk functioneren, namelijk geen hoog handelingstempo en weinig deadlines of productiepieken. Dit heeft geen invloed op de geschiktheid van de voorbeeldfuncties.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft erop gewezen dat in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling niet uitsluitend kan worden afgegaan op hoe appellante haar klachten zelf ervaart. In beroep heeft het Uwv een nieuw arbeidskundig onderzoek gedaan. Op basis van dit onderzoek is het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante gewijzigd van 2,60% naar 7,59%. De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 15 december 2021 voldoende heeft gemotiveerd dat appellante de functies textielproductenmaker (SBC-code 111160), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) kan vervullen. Omdat in beroep de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd, heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit een gebrek bevat. Omdat het percentage onder de 35% blijft, is appellante hierdoor niet benadeeld. Daarom heeft de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd. Het voorgaande heeft de rechtbank wel aanleiding gegeven om te bepalen dat het Uwv de proceskosten en het griffierecht aan appellante dient te vergoeden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het grote verschil tussen de belastbaarheid die de bedrijfsarts heeft vastgesteld en de FML van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te begrijpen is. De bedrijfsarts acht appellante maximaal 10 uur per week, 2 uur per dag belastbaar en volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan appellante 40 uur per week en 8 uur per dag werken. Appellante meent dat dit verschil in de duurbelastbaarheid niet alleen verklaard kan worden door de verschillende beoordelingskaders. Appellante is van mening dat de beoordeling door de bedrijfsarts recht doet aan haar mogelijkheden en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit belastbaarheidsprofiel, in ieder geval voor wat betreft de urenbeperking, had moeten overnemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 oktober 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft daartegen geen overtuigende argumenten naar voren gebracht en geen nieuwe medische informatie overgelegd. Het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van de Raad van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039, blijkt dat de bedrijfsarts beperkingen opstelt in het kader van re-integratie. Dat is een ander soort beoordeling, met een ander doel, dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Dit betekent dat aan de FML van de bedrijfsarts niet die waarde kan worden gehecht die appellante daaraan hecht. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 27 mei 2020 overtuigend onderbouwd dat geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen. Aanknopingspunten om de juistheid hiervan in twijfel te trekken, zijn er niet.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.