OVERWEGINGEN
1.1.
Het college heeft aan appellant bij besluit van 14 december 2017 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp verstrekt voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 januari 2021, in de vorm van zorg in natura.
1.2.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 27 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant had verzuimd om binnen de daarvoor gegeven termijn de gronden van het bezwaar in te dienen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Namens appellant heeft mr. Wevers op 31 maart 2020 opnieuw bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 december 2017. Appellant stelt dat hij van de zorgaanbieder te horen heeft gekregen dat de omvang van de huishoudelijke hulp is verlaagd naar drie uur per week en dat niet was te voorzien dat zonder nader besluit het aantal uren verlaagd zou worden. Volgens hem is sprake van verlengde besluitvorming dan wel van een verschoonbare termijnoverschrijding.
1.4.
Het college heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 1 mei 2020 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de wettelijke termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift met twee jaar is overschreden. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake. Gewezen is nog op het eerder door appellant zelf gemaakt bezwaar dat niet-ontvankelijk is verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beroepsgrond dat het besluit van 14 december 2017 niet op de voorschreven wijze bekend is gemaakt, geen bespreking meer behoeft omdat appellant deze grond ter zitting heeft ingetrokken. Vast staat dat het tweede bezwaar tegen het besluit van 14 december 2017 niet tijdig is ingediend. Als uitgangspunt geldt dat een bezwaar binnen de geldende termijn moet worden ingediend. Anders dan appellant stelt, volgt volgens de rechtbank uit de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633, niet dat de termijnoverschrijding in zijn geval verschoonbaar is. Het was voor appellant binnen enkele weken na ontvangst van het besluit van 14 december 2017 duidelijk dat hij per 1 januari 2018 minder zorguren aan huishoudelijke hulp zou ontvangen. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar de van het college ontvangen informatie van de zorgaanbieder dat appellant sinds 1 januari 2018 tot aan een nieuw besluit van 13 september 2019 (lees: 13 augustus 2019) vier uur huishoudelijke hulp per week heeft ontvangen. Niet gebleken is dat de urenomvang van de huishoudelijke hulp gedurende de looptijd door of in overleg met de zorgaanbieder nader is geconcretiseerd dan wel is aangepast. Er is geen sprake van een wijziging van de indicatie (lees: maatwerkvoorziening) zonder nader besluit en ook niet van verlengde besluitvorming. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat binnen de geldende termijn bezwaar moet worden gemaakt tegen een besluit. Appellant heeft bovendien ruim twee jaar gewacht om het voorliggende bezwaarschrift in te dienen. Dit kan hoe dan ook niet verschoonbaar worden geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college de bezwaren van appellant dus terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant – samengevat – aangevoerd dat hij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank en zijn beroepsgronden herhaald.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
De rechtbank is op de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat het college het bezwaar van appellant op goede gronden nietontvankelijk heeft verklaard. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verenigt zich met het op grond daarvan door de rechtbank gegeven oordeel over de nog resterende beroepsgronden.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht en/of gemotiveerd waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen over de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2017. De Raad wijst in dit verband nog op zijn uitspraak van 5 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2156.
Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.