Zoeken naar rechterlijke uitspraken en jurisprudentie

Via Uitspraken.nl kunt u eenvoudig zoeken in onze online uitspraken databank door het invoeren van één of meerdere trefwoorden. Het is uiteraard ook mogelijk om te zoeken op wetsartikelen, zaaknummer, ECLI nummer of het oude LJN nummer.

Hoger beroep Socialezekerheidsrecht

30 juli 2024
ECLI:NL:CRVB:2024:1524

Op 30 juli 2024 heeft de Centrale Raad van Beroep een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van socialezekerheidsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 20/3528 WIA, bekend onder ECLI code ECLI:NL:CRVB:2024:1524.

Soort procedure
Zaaknummer(s)
20/3528 WIA
Datum uitspraak
30 juli 2024
Datum gepubliceerd
29 juli 2024
Uitspraak

20/3528 WIA

Datum uitspraak: 30 juli 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 september 2020, 20/580 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante]
te
[woonplaats]
(appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de berekening van het dagloon waarop de WIA-uitkering van appellante is gebaseerd.

De problematiek die in deze zaak speelt is de volgende.

Wanneer iemand recht heeft op een WIA-uitkering wordt het dagloon waarnaar die uitkering wordt berekend bepaald door het loon dat in het refertejaar is verdiend te delen door het aantal dagloondagen in dat refertejaar. Ook de dagloondagen die liggen in tijdvakken in het refertejaar waarin de betrokkene geen inkomen heeft gehad – de zogenoemde loonloze tijdvakken – worden daarbij meegeteld. Wanneer iemand recht heeft op een WW-uitkering wordt het dagloon waarnaar die uitkering wordt berekend ook bepaald door het loon dat in het refertejaar is verdiend te delen door het aantal dagloondagen in dat refertejaar. De dagloondagen die liggen in loonloze tijdvakken worden dan echter níet meegeteld. Dit is geregeld in het Dagloonbesluit.

Appellante heeft in het refertejaar, dat liep van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017, € 4.386,29 verdiend. Het Uwv heeft om het WIA-dagloon te bepalen dit loon gedeeld door 261 dagloondagen. Dit zijn alle dagloondagen uit het hele refertejaar. Appellante wil dat, net als bij een WW-gerechtigde, de dagloondagen van haar loonloze tijdvakken binnen het refertejaar - november 2016 tot en met juli 2017 - buiten aanmerking worden gelaten. Dit zou leiden tot een aanzienlijk hoger dagloon. Appellante voert daartoe aan dat de keuze van de besluitgever in het Dagloonbesluit leidt tot een ongerechtvaardigd verschil, welk verschil enkel en alleen is terug te voeren op arbeidsongeschiktheid, handicap, beperkingen, gezondheidstoestand dan wel disability. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat het dagloon opnieuw moet worden vastgesteld met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J. Jacobs-Hellebrekers hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 12 januari 2021 heeft mr. Jacobs-Hellebrekers zich onttrokken als gemachtigde van appellante.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen de relevante medische gegevens van appellante te bestuderen, zo nodig aanvullende medische gegevens op te vragen en intern overleg te plegen.

Bij brief van 21 juni 2022 heeft mr. L. Meys, advocaat, zich als gemachtigde van appellante gesteld.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft nadere vragen van de Raad beantwoord.

Appellante heeft daarop gereageerd en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

In een andere zaak, waarin een vergelijkbare problematiek aan de orde is, heeft de Raad bij brief van 16 november 2022 vragen gesteld aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de minister). In een brief van 20 maart 2023 heeft de minister deze vragen beantwoord. De Raad heeft een afschrift van deze brief aan partijen toegezonden. Appellante heeft daarop gereageerd.

De Raad heeft partijen vragen gesteld die betrekking hebben op artikel 1 van het Twaalfde Protocol (TP) bij het EVRM in het licht van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Negovanovic e.a. tegen Servië van

20 juni 2022.Appellante heeft deze vragen beantwoord. Het Uwv heeft verwezen naar zijn standpunt in andere zaken waarin vergelijkbare problematiek aan de orde was.

Op 3 april 2024 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Helden, advocaat en kantoorgenoot van mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister en mr. drs. J. Hut.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Op 20 juni 2019 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 21 augustus 2019 heeft het Uwv appellante met ingang van 8 oktober 2019 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Het WIA-dagloon is berekend op € 16,81, na indexering € 17,56. Daarbij is het Uwv uitgegaan van een referteperiode van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017, van een totaal genoten loon tijdens de referteperiode van € 4.386,29 en van 261 dagloondagen.

1.2.

Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2019 is bij de beslissing op bezwaar van 17 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante voldoet niet aan de in artikel 18 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) voor toepassing van de startersregeling genoemde voorwaarde dat zij vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon heeft genoten. Als gevolg daarvan heeft het Uwv het dagloon terecht vastgesteld conform de hoofdregel van artikel 16 van het Dagloonbesluit en berekend aan de hand van 261 dagloondagen. Het Dagloonbesluit biedt geen ruimte om van deze imperatief voorgeschreven berekeningswijze af te wijken.

Het standpunt van appellante

3.1.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de strikte toepassing van de dagloonregels in haar geval leidt tot een uiterst onbillijke uitkomst. Zij heeft verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021. Volgens appellante is haar situatie vergelijkbaar met de zaak waarin de rechtbank Gelderland uitspraak heeft gedaan

en is er daarom ook in haar geval wel degelijk aanleiding om af te wijken van de bepalingen in het Dagloonbesluit. Appellante heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij lijdt of zal gaan lijden als gevolg van het bestreden besluit.

Het standpunt van het Uwv

3.1.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het verdere verloop

3.1.3.

Tijdens de zitting op 19 mei 2022 heeft het Uwv toegelicht dat geen hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021 vanwege de medische situatie van de betrokkene in die zaak. Appellante heeft een toelichting gegeven op haar medische situatie. Vervolgens is het onderzoek geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen de relevante medische gegevens van appellante te bestuderen, zo nodig aanvullende medische gegevens op te vragen en intern overleg te plegen over de consequenties van de berusting van het Uwv in de uitspraak van de rechtbank Gelderland voor de zaak van appellante.

3.1.4.

Bij brief van 22 juli 2022 heeft het Uwv te kennen gegeven na bestudering van de medische gegevens van appellante geen aanleiding te zien om zijn standpunt te wijzigen.

3.1.5.

In reactie op de brief van het Uwv van 22 juli 2022 heeft appellante een nadere toelichting gegeven over haar medische problemen en de gevolgen daarvan voor haar persoonlijke en financiële situatie. Volgens appellante heeft het Uwv onvoldoende beargumenteerd waarom in haar geval, anders dan in de zaak waarover de rechtbank Gelderland uitspraak heeft gedaan, geen bijzondere omstandigheden aan de orde zijn. Ten onrechte ligt hieraan geen beoordeling door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) ten grondslag. Appellante heeft benadrukt dat de strikte toepassing van het Dagloonbesluit in haar geval leidt tot een schrijnende situatie en heeft een beroep gedaan op de menselijke maat en het evenredigheidsbeginsel. Naast deze standpunten over de berekening van het dagloon heeft appellante in haar reactie ook naar voren gebracht dat de medische beoordeling niet zorgvuldig is verricht en dat een IVA-uitkering aan haar had moeten worden toegekend in plaats van een WGA-uitkering. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante medische informatie ingediend van haar huisarts.

3.1.6.

In antwoord op aanvullende vragen van de Raad heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de dagloonregels geen mogelijkheid bieden om rekening te houden met de medische situatie van de betrokkene. Verder heeft het Uwv gesteld dat bij appellante geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.

3.1.7.

Appellante heeft naar voren gebracht dat het Uwv ook in de nadere reactie onvoldoende heeft onderbouwd waarom haar situatie anders is dan de zaak waarover de rechtbank Gelderland uitspraak heeft gedaan. Zij heeft nadere medische stukken ingediend.

3.1.8.

In reactie op de brief van de minister van 20 maart 2023, waarin vragen zijn beantwoord die door de Raad waren gesteld in een andere zaak waarin vergelijkbare problematiek aan de orde is, heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een ongeoorloofd onderscheid tussen mensen die aanspraak maken op een WIA-uitkering en mensen die aanspraak maken op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).

3.1.9.

In reactie op de door de Raad gestelde vragen over de toepassing van artikel 1 van het TP en het arrest in de zaak Negovanovic heeft appellante bij brief van 15 februari 2024 geconcludeerd dat sprake is van ongelijke behandeling en dat daarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.

3.1.10.

Het Uwv heeft naar aanleiding van de brief van de minister van 20 maart 2023 en de door de Raad gestelde vragen over de toepassing van artikel 1 van het TP en het arrest in de zaak Negovanovic verwezen naar zijn standpunten in andere zaken over dit onderwerp.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.1.

Tijdens de zitting op 3 april 2024 heeft het Uwv toegezegd dat met ingang van 8 oktober 2019 een IVA-uitkering aan appellante zal worden verstrekt in plaats van een WGA-loonaanvullingsuitkering. De Raad moet alleen nog oordelen over de berekening van het WIA-dagloon. De vraag die in dit verband beantwoord moet worden is of bij die berekening sprake is van discriminatie op grond van handicap die strijdig is met artikel 1 van het TP en artikel 14 van het EVRM.

4.2.

Niet in geschil is dat sprake is van een verschil in behandeling tussen WW- en WIAgerechtigden bij de berekening van het dagloon in de situatie waarin de referteperiode één of meer tijdvakken kent waarin de betrokkene geen (SV-)loon heeft gehad (loonloze tijdvakken). Voor de berekening van het WW-dagloon is in artikel 5, vijfde lid, van het Dagloonbesluit bepaald dat in deze gevallen het in de referteperiode genoten loon niet wordt gedeeld door 261 dagloondagen, maar door het aantal dagloondagen van de kalendermaanden waarin loon is genoten of waarin geen loon is genoten vanwege verlof of werkstaking. Een dergelijke bepaling is niet opgenomen voor de berekening van het WIA-dagloon in artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Hierdoor wordt het totale loon in de referteperiode gedeeld door 261, met als gevolg dat loonloze tijdvakken in de referteperiode voor WIA-gerechtigden leiden tot een (soms aanzienlijk) lager dagloon.

4.3.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is volgens vaste rechtspraak van het EHRM een verschil in behandeling, voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het TP discriminerend als dat verschil niet objectief gerechtvaardigd is. Dat is het geval als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge is primair afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid. In het arrest Glor tegen Zwitserland heeft het EHRM vastgesteld dat artikel 14 van het EVRM ook discriminatie vanwege handicap omvat (‘discrimination based on disability’). Daarbij heeft het EHRM geoordeeld dat als het gaat om een verschil in behandeling op grond van handicap, de beoordelingsmarge van de staat aanzienlijk verminderd is (‘considerably reduced’).

4.4.

Voor de vraag of er sprake is van discriminatie op grond van handicap in strijd met artikel 1 van het TP en artikel 14 van het EVRM volgt voorts uit de rechtspraak van het EHRM – zie onder meer het arrest Negovanovic e.d. vs. Servië – dat moet worden beoordeeld of 1) sprake is van een verschil in behandeling, 2) het gaat om rechtens vergelijkbare gevallen en 3) of voor het verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.

Is sprake van een verschil in behandeling op grond van handicap?

4.5.1.

Partijen verschillen van mening over de vraag of het verschil in behandeling tussen WW- en WIA-gerechtigden moet worden gezien als een verschil in behandeling op grond van handicap. Het Uwv heeft zich – kortgezegd – op het standpunt gesteld dat alleen al geen sprake is van een verschil in behandeling op grond van handicap, omdat de vraag of een betrokkene in aanmerking komt voor een WIA- dan wel een WW-uitkering niet alleen afhankelijk is van zijn of haar medische beperkingen, maar ook van arbeidskundige aspecten.

4.5.2.

Dit betoog slaagt niet. Een WIA-uitkering wordt toegekend aan personen die als gevolg van ziekte of gebrek beperkt zijn in de mogelijkheid om met arbeid een inkomen te verdienen (groep 1). Een WW-uitkering wordt toegekend aan personen die werkloos zijn en beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden (groep 2). Het onderscheidende criterium tussen deze twee groepen personen is dus het hebben van een ziekte of gebrek en de daaruit voortvloeiende beperking een arbeidsinkomen te verwerven. Dat bij de beantwoording van de vraag of personen die in aanmerking komen voor een WIA-uitkering (groep 1) ook arbeidskundige aspecten een rol spelen heeft te maken met het feit dat binnen het Nederlandse stelsel bepaald moet worden in welke mate de desbetreffende personen beperkt zijn in hun mogelijkheid een inkomen te verwerven. Dit om de mate van arbeidsongeschiktheid en de hoogte van de uitkering te kunnen bepalen. Zoals binnen het Nederlandse stelsel ook in het kader van werkloosheid (groep 2) bepaald moet worden in welke mate iemand werkloos is en hoe hoog de uitkering moet zijn.

4.5.3.

De Raad vat het begrip handicap op als een beperking die met name het gevolg is van lichamelijke, geestelijke of psychische aandoeningen die in wisselwerking met diverse drempels de betrokkene kunnen beletten volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met andere werknemers aan het beroepsleven deel te nemen. De Raad zoekt hierbij aansluiting bij de uitleg van het begrip handicap die het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) gegeven heeft in een arrest van 11 april 2013 (hierna: HK Danmark). In dit arrest heeft het Hof van Justitie het begrip handicap uitgelegd in de zin van richtlijn 2000/78/EG in lijn met het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (Gehandicaptenverdrag). Weliswaar is richtlijn 2000/78 niet van toepassing op onderhavige zaak, maar de Raad ziet geen grond om aan te nemen dat in het licht van artikel 14 EVRM en artikel 1 van het TP bij het EVRM anders geoordeeld zou moeten worden of een andere invulling zou moeten worden gegeven aan het begrip handicap dan het Hof van Justitie in HK Danmark heeft gedaan.

4.5.4.

Nu een WIA-uitkering wordt toegekend aan personen die als gevolg van ziekte of gebrek beperkt zijn in de mogelijkheid om met arbeid een inkomen te verdienen, gaat het hier om personen met een handicap in de hiervoor omschreven zin; zij worden door een beperking die het gevolg is van lichamelijke, geestelijke of psychische aandoeningen belet volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met andere werknemers aan het beroepsleven deel te nemen. Dat is bij een WW-uitkering niet het geval, nu deze niet wegens ziekte of gebrek wordt toegekend. De Raad is gelet op het voorgaande van oordeel dat sprake is van een verschil in behandeling op grond van handicap.

Zijn het rechtens vergelijkbare gevallen?

4.6.

De WW en de Wet WIA hebben elk hun eigen voorwaarden om voor een uitkering in aanmerking te komen. Dat neemt niet weg dat beide wetten tot doel hebben om een uitkering te verstrekken ter compensatie van loonderving als gevolg van het in de wet omschreven verzekerde risico (werkloosheid dan wel arbeidsongeschiktheid). Voor de berekening van de hoogte van de uitkering zijn in artikel 1b van de WW en in artikel 13 van de Wet WIA nagenoeg gelijkluidende bepalingen opgenomen. Voor beide uitkeringen geldt als hoofdregel dat het dagloon wordt berekend door het SV-loon dat is genoten in het refertejaar te delen door 261 dagen. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat WW-gerechtigden en WIAgerechtigden ten aanzien van de berekening van het dagloon op het niveau van de formele wetgeving, moeten worden aangemerkt als rechtens vergelijkbare gevallen.

Bestaat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil in behandeling?

4.7.1.

Uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat als vaststaat dat er een verschil in behandeling is, het aan de desbetreffende autoriteiten is om aan te tonen dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat.

4.7.2.

In zijn brief aan de minister heeft de Raad onder andere gevraagd of het verschil tussen de dagloonregels die gelden door de Wet WIA en de WW wat betreft loonloze tijdvakken door de besluitgever onder ogen is gezien en zo ja, welk doel hiermee wordt nagestreefd en wat de redenen zijn om niet een vergelijkbare bepaling voor loonloze tijdvakken zoals in artikel 5 van het Dagloonbesluit op te nemen voor de berekening van het WIA-dagloon. In antwoord op deze vragen heeft de minister in zijn brief van 20 maart 2023 het volgende – voor zover hier van belang – naar voren gebracht.

“(…) Uit de wetsgeschiedenis en toelichting van de dagloonregels blijkt dat in 2005 voor

de berekening van het WIA, WW en ZW-dagloon is gekozen voor de hoofdregel van een referteperiode van een jaar gedeeld door 261 dagloondagen. Op die manier wordt uitgegaan van een historisch dagloon: het gedurende een jaar gemiddeld per dag verdiende loon. Daarnaast zijn in het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen algemeen bijzondere bepalingen opgenomen voor onder andere de starters en herintreders waardoor in specifieke situaties rekening wordt gehouden met loonloze tijdvakken tijdens de referteperiode. Het onderscheid tussen de WW enerzijds en de Wet WIA en de WAO anderzijds wordt benoemd in de nota van toelichting (Stb. 2005, 546, blz. 17). Voor de WW (en de ZW) is een regeling opgenomen dat bij de berekening van een dagloon slechts rekening wordt gehouden met het loon uit de dienstbetrekking waarin zich de ziekte of het urenverlies voordeed, alsook met het loon uit overige dienstbetrekkingen, naar de mate waarin de laatste dienstbetrekking daarvoor in de plaats is gekomen (Stb. 2005, 546, blz. 31). Voor de WIA is die koppeling met de dienstbetrekking waarin zich de ziekte voordeed niet opgenomen, omdat de WIA is gericht op de algemene ongeschiktheid voor werk. Bij de berekening van het WIA-dagloon wordt daarom het loon uit alle dienstbetrekkingen in het refertejaar in aanmerking genomen. Voor de WIA is sinds 2005 de toepassing van de hoofdregel ongewijzigd voortgezet. Ook de bijzondere bepalingen voor onder andere de starters en herintreders zijn voor de WIA niet gewijzigd. De WW heeft sinds 2005 een aantal wijzigingen doorgemaakt die ik hieronder kort toelicht.

Voor de WW is vanaf juni 2013 de keuze gemaakt om het dagloon te baseren op het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos of ziek is geworden, zodat beter werd aangesloten bij de inkomsten uit het laatste dienstverband. De starters- en herintrederregeling is toen voor de WW (en de ZW) vervallen, omdat deze overbodig was geworden. Omdat het WW-dagloon na deze wijziging niet meer representatief werd geacht voor hetgeen een werknemer gemiddeld per dag had verdiend in het laatste jaar

voordat deze werkloos werd, is de berekening van het WW-dagloon per 1 juli 2015 opnieuw gewijzigd. Verwezen wordt naar de nota van toelichting (Stb. 2015, 152, blz. 15). Besloten is toen dat het dagloon voor de reguliere WW-uitkering weer werd berekend volgens de hoofdregel. Doel was dat degenen die in de referteperiode in totaal hetzelfde loon hebben verdiend, hetzelfde dagloon hebben.

De in 2015 doorgevoerde wijziging van het Dagloonbesluit bracht voor iemand die werkloos werd na een halfjaar werken met zich mee dat het genoten loon werd gedeeld door 261 en lager was dan het zou zijn geweest als die wijziging niet was aangebracht. Omdat de starters- en herintreders regeling voor de WW was vervallen en deze per 1 juli 2015 niet weer is ingevoerd, was er geen vangnet meer voor deze groep werknemers. In 2016 heeft een reparatie plaatsgevonden. Doel was dat het WW-dagloon van starters en herintreders weer werd bepaald door het loon dat gemiddeld per dag is genoten na aanvang van de werkzaamheden. Toen is er voor gekozen om de kalendermaanden waarin geen loon is genoten, dat wil in voornoemde situatie zeggen de kalendermaanden voor aanvang van de werkzaamheden, buiten beschouwing te laten bij de berekening van het dagloon (artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit). (…)”

4.7.3.

Uit het antwoord van de minister blijkt dat bij de reparatie in 2016 (Stb 2016. 390) een bepaling over loonloze tijdvakken is toegevoegd voor de berekening van het WW-dagloon om het gebleken nadelig effect van loonloze tijdvakken op het WW-dagloon weg te nemen. Niet blijkt dat de wetgever het daarmee (weer) ontstane verschil in behandeling tussen WW- en WIA-gerechtigden onder ogen heeft gezien en evenmin welk doel daarmee wordt nagestreefd. De Raad is van oordeel dat dit verschil niet wordt gerechtvaardigd door een verschillende doelstelling van de WW en de Wet WIA of een verschil in verzekerd risico (werkloosheid dan wel arbeidsongeschiktheid). Beide wetten voorzien immers, zoals hiervoor overwogen, in een uitkering ter compensatie van loonderving en hebben als hoofdregel voor de berekening van de hoogte van de uitkering nagenoeg gelijkluidende bepalingen. Niet valt in te zien dat het verschil in verzekerd risico er toe moet leiden dat voor de bepaling van het WW-dagloon loonloze tijdvakken wél en voor de bepaling van het WIA-dagloon niet buiten beschouwing worden gelaten.

Conclusie ten aanzien van de ongelijke behandeling

4.8.

Uit 4.3 tot en met 4.7.3 volgt dat het onderscheid in behandeling tussen WW- en WIAgerechtigden, waarbij voor het WW-dagloon loonloze tijdvakken buiten beschouwing worden gelaten en voor het WIA-dagloon niet, in strijd is met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het TP. Daarbij is mede van belang dat, omdat het hier om een onderscheid op grond van handicap gaat, de beoordelingsmarge van de staat aanzienlijk verminderd is.

4.9.

Bezien moet worden welk gevolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Hierbij acht de Raad van belang dat dit verschil in behandeling al geruime tijd bij de besluitgever bekend is. Zo is dit in een brief van 3 juni 2021 aan de minister door het Uwv benoemd als een van de door hem bij de uitvoering van wetgeving ervaren knelpunten. Uit brieven van de minister van 3 februari 2022 en 10 maart 2022 blijkt dat gesprekken hebben plaatsgevonden met het Uwv over de gesignaleerde knelpunten in de dagloonsystematiek en dat gezamenlijk is gezocht naar mogelijke oplossingen. In een brief van 25 november 2022 heeft de minister uiteengezet welke mogelijke oplossingsrichtingen zijn onderzocht en welke voor- en nadelen en financiële consequenties elk van deze oplossingsrichtingen heeft. In de brieven van de minister van 28 april 2023 en 6 oktober 2023 wordt het onderwerp opnieuw genoemd, maar wordt niet vermeld dat er maatregelen worden genomen of in voorbereiding zijn. De Raad stelt vast dat er geen aanwijzingen zijn dat het ongerechtvaardigde verschil in behandeling tussen WW- en WIA-gerechtigden, waarbij voor het WW-dagloon loonloze tijdvakken buiten beschouwing worden gelaten en voor het WIA-dagloon niet, op afzienbare termijn zal worden weggenomen in het Dagloonbesluit. Er is ook nog geen zicht op de oplossingsrichting die zal worden gekozen.

4.10.

Onder de hiervoor geschetste omstandigheden ziet de Raad zich genoodzaakt het geconstateerde, met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het EP strijdige, onderscheid in de situatie van appellante ongedaan te maken. De Raad kiest daarbij voor een oplossing die enerzijds recht doet aan de situatie van appellante en anderzijds werkbaar is in die zin dat deze aansluit bij wat de besluitgever wel heeft geregeld. De besluitgever heeft in artikel 5, vijfde lid, van het Dagloonbesluit voor het WW-dagloon een oplossing gekozen waarbij het effect van loonloze tijdvakken wordt weggenomen. Er is aanleiding om bij deze regeling aan te sluiten.

4.11.

Het voorgaande betekent dat het Uwv niet onverkort toepassing mocht geven aan artikel 16, eerste lid van het Dagloonbesluit zonder rekening te houden met de loonloze tijdvakken in de referteperiode. Dit betekent dat het hoger beroep van appellante slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Het Uwv moet een nieuwe beslissing nemen – binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak – op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2019. Het Uwv moet daarbij rekening houden met de loonloze tijdvakken op de wijze zoals dit is geregeld in artikel 5, vijfde lid, van het Dagloonbesluit en artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit in zoverre buiten toepassing laten.

4.12.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de andere beroepsgronden van appellante geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen
4.13.

Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. Het Uwv zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen. Daarbij moet het Uwv het dagloon met inachtneming van deze uitspraak opnieuw vaststellen en – daarop gebaseerd – de hoogte van de WIA-uitkering per maand met ingang van 8 oktober 2019.

4.14.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.

Het verzoek om vergoeding van schade

5.1.

Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij lijdt als gevolg van het bestreden besluit is niet nader gespecificeerd en vat de Raad op als een verzoek om vergoeding van de wettelijke rente. Dit verzoek kan nog niet worden toegewezen, omdat het Uwv een nieuw besluit moet nemen. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden en daarom is nog niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja in welke omvang, appellante schade heeft geleden. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente zal daarom worden afgewezen. Het ligt voor de hand dat het Uwv bij de nadere besluitvorming mede beoordeelt of er aanleiding is voor vergoeding van de wettelijke rente. Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.

5.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

5.3.

Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 26 september 2019 tot de datum van deze uitspraak is vier jaar en ruim tien maanden verstreken. De behandeling van het bezwaar door het Uwv heeft minder dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus plaatsgevonden in de rechterlijke fase en bedraagt ruim tien maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- die voor rekening van de Staat komt.

6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 875,-) en € 3.062,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, viermaal 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen en 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting, met een waarde per punt van € 875,-), in totaal € 4.812,50 voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten van appellante voor het bijwonen van de zitting in beroep en de twee zittingen in hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 116,42 op basis van openbaar vervoer tweede klas. In totaal bedragen de door het Uwv te vergoeden kosten € 4.928,92. Voorts bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante voor het verzoek tot vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift, met een wegingsfactor van 0,5). Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 januari 2020;

- draagt het Uwv op binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;

- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;

- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.928,92;

- veroordeelt de Staat in de kosten van appellante tot een bedrag van € 437,50;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E. Dijt en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2024.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) D. Schaap

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 14 van het EVRM

Verbod van discriminatie

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM

Algemeen verbod van discriminatie

1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.

Artikel 1b van de WW

1. Voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.

[…]

6. Bij algemene maatregel van bestuur worden, onder meer voor artikel 18, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.

Artikel 13 van de Wet WIA

1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.

[…]

3. Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.

Artikel 5 van het Dagloonbesluit (tekst geldend op 8 oktober 2019)

WW-dagloon

Het dagloon van een uitkering op grond van de WW is de uitkomst van de volgende berekening:

[(A-B) x 108/100 + C]
/ D

waarbij:

A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;

B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;

C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren; en

D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft. Indien er sprake is van een afwijkende referteperiode staat D voor het aantal dagloondagen in de referteperiode.

[…]

6. Indien de referteperiode voor de dagloonvaststelling van een reguliere WW-uitkering een of meer kalendermaanden kent waarin geen loon is genoten anders dan vanwege verlof of werkstaking, dan staat D, in afwijking van het eerste lid, voor het aantal dagloondagen van de kalendermaanden waarin loon is genoten of waarin geen loon is genoten vanwege verlof of werkstaking. Het in een aangiftetijdvak genoten loon wordt, voor zover het binnen de referteperiode is genoten, toegerekend aan de kalendermaand waarin de laatste dag van het aangiftetijdvak ligt. Een kalendermaand ligt binnen de referteperiode, indien één of meer dagloondagen van de kalendermaand binnen de referteperiode vallen.

Artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit

Dagloon WIA en WAO, berekening dagloon

Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de WAO is de uitkomst van de volgende berekening:

(A – B + C) / D

waarbij:

A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers;

B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die in de referteperiode als loon zijn uitbetaald ten laste van een opgebouwd bedrag en de bedragen die in die periode als loon zijn uitbetaald ten laste van een arbeidsvoorwaardenbedrag;

C staat voor de in de referteperiode opgebouwde bedragen ten behoeve van vakantiebijslag dan wel ten behoeve van een arbeidsvoorwaardenbedrag; en

D staat voor 261

EHRM 20 juni 2022, ECLI:CE:ECHR:2022:0125JUD002990716.

Rb. Gelderland 9 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5972.

Zie de uitspraak van de Raad van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4180.

Artikelen 4 en 5 van de Wet WIA.

Artikel 16 van de WW.

HvJ EU 11 april 2013, ECLI:EU:C:2013:222, r.o. 36-40 en 44 (HK Danmark tegen Dansk Arbejdsgiverforening).

Zie ook ABRvS 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3307, r.o. 4.1.

Zie Stb. 2005, 546, blz. 18, par 3.1.

Zie Stb. 2016, 390, blz. 9.

Knelpuntenbrief Wet- en Regelgeving 3 juni 2021, Vergaderjaar 2020-2021 Kamerstukken TK 26448, nr. 652.

TK vergaderjaar 2021-2022 Aanhangsel van de Handelingen 1545.

Kamerbrief dagloonsystematiek werknemersverzekeringen aan de voorzitter van de Tweede Kamer van de Minister van SZW van 10 maart 2022.

Kamerbrief over WIA-dagloonvaststelling en loonloze tijdvakken aan de voorzitter van de Tweede Kamer van de Minister van SZW van 25 november 2022.

Voortgangsbrief van 28 april 2023 van de Minister van SZW aan de voorzitter van de Tweede Kamer over maatregelen sociaal medisch beoordelen en WIA hardheden.

Voortgangsbrief van 6 oktober 2023 van de Minister van SZW aan de voorzitter van de Tweede Kamer over maatregelen sociaal medisch beoordelen en relevante WIA onderwerpen.

Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.

Vanaf 1 januari 2022: 5.

Zie ook

Oozo.nl
Weten wat er in jouw buurt of straat gebeurt?
FaillissementsDossier.nl
Alle faillissementen en surseances in Nederland
FaillissementsDossier.be
Alle faillissementen en opschortingen in België
ProcedureCollective.fr
Alle faillissementen in Frankrijk
DatIsSlimBedacht.nl
Tips - Ideeën - Slimmigheden
  • Uitspraken.nl is een produkt van Binq Media B.V. - Mart Smeetslaan 1, 1217 ZE Hilversum - Kvk nummer 54506158