Datum uitspraak: 31 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 augustus 2023, 22/4655 (aangevallen uitspraak)
[appellante]
te
[woonplaats]
(appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster]
te
[vestigingsplaats]
(werkgeefster)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht in het kader van de Wet WIA de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 3 januari 2022 heeft vastgesteld op 51,12%. Appellante heeft aangevoerd dat zij moet worden aangemerkt als een medische afzakker. Verder heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank onvoldoende aandacht heeft gehad voor haar standpunt dat zij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt deze standpunten niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.E.E. Vollebregt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft als belanghebbende aan de procedure deelgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vollebregt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel. Werkgeefster is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft zich op 17 april 1998 ziekgemeld voor haar werk als groepsleidster voor 30 uur per week met zwangerschapsgerelateerde klachten. Na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof is zij ziek gebleven. Op 1 december 1998 heeft appellante een arbeidsovereenkomst getekend voor groepsleidster voor 18 uur per week. Vanaf 1 september 1999 heeft (een rechtsvoorganger van) het Uwv een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellante toegekend. De WAOuitkering was aanvankelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en vanaf 28 juni 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Per 1 december 2002 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15% en is de WAO-uitkering beëindigd. Aan deze beëindiging ligt een rapport van een arbeidsdeskundige van 16 januari 2003 ten grondslag. In dit rapport heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat bij de voorgaande beoordelingen voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte het werk als groepsleidster voor 30 uur per week als maatman is gehanteerd. De arbeidsdeskundige heeft de maatman in plaats daarvan vastgesteld op het werk als groepsleidster voor 18 uur per week. Appellante had namelijk al in 1998 voordat ze ziek werd met haar toenmalige werkgever afgesproken dat zij na haar bevallingsverlof 18 uur per week zou gaan werken.
1.2.
Vanaf 1 mei 2015 heeft appellante bij werkgeefster gewerkt als thuisbegeleider. Op 7 januari 2019 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft het Uwv geconcludeerd dat werkgeefster niet genoeg had gedaan aan de re-integratie. Daarom is de periode waarin appellante tijdens ziekte recht had op loon verlengd tot 3 januari 2022. Na afloop van deze periode heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en hij heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 maart 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar werk van thuisbegeleider. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 47,01%. Bij deze berekening is de arbeidsdeskundige uitgegaan van het werk als thuisbegeleider voor gemiddeld 23,51 uur per week als maatman. Het Uwv heeft bij besluit van 11 april 2022 aan appellante met ingang van 3 januari 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 april 2022. Appellante heeft onder andere aangevoerd dat zij moet worden aangemerkt als een medische afzakker, omdat zij sinds haar ziekmelding in 1998 nooit meer heeft gefunctioneerd op haar oude niveau van de groepsleidster voor 30 uur per week.
1.4.
Bij besluit van 2 september 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 3 januari 2022 vastgesteld op 51,12%. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 19 augustus 2022 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen argumenten om appellante aan te merken als een medische afzakker.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
Wat betreft het standpunt van appellante dat zij moet worden aangemerkt als een medische afzakker heeft de rechtbank het volgende overwogen. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad moet bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk heeft verricht voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Deze hoofdregel lijdt uitzondering als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf (meer) oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat sprake is van een zogeheten medische afzakker. Van een medische afzakker is sprake als een betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden. Als een betrokkene later uitvalt uit dit lager betaalde werk en dan pas een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvraagt, kan in zo’n geval het voorlaatste werk als uitgangspunt worden genomen. Daarbij is van belang dat een betrokkene als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken, bijvoorbeeld op advies van of in overleg met zijn behandelend arts of bedrijfsarts. Het vereiste van een voldoende specifieke medische onderbouwing, alvorens een medische afzakker kan worden aangenomen, is verankerd in vaste rechtspraak. Appellante heeft verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts van 11 november 1999, waarin onder het kopje ‘aard van de
beperkingen’ is opgenomen: “regelmaat en niet meer dan 4 u/d”. Voor zover hier al sprake zou zijn van een advies om minder te gaan werken, kan dit er naar het oordeel van de rechtbank niet toe leiden dat appellante wordt aangemerkt als een medische afzakker. Uit het rapport blijkt namelijk dat appellante sinds 1 december 1998 een (jaar)contract had voor 18 uur per week. Ten tijde van het vaststellen van de belastbaarheid op 11 november 1999 waren haar contracturen op eigen initiatief al verminderd. Gesteld noch gebleken is dat per 1 december 1998 sprake was van een advies om minder te gaan werken.
2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar beroepsgrond dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen en dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen niet nader heeft onderbouwd. Zij heeft in beroep geen medische gegevens verstrekt die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook is niet gebleken dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep het standpunt dat zij moet worden aangemerkt als een medische afzakker herhaald. Zij heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij op het moment van haar ziekmelding in 1998 30 uur per week werkte en nadien nooit meer is hersteld. Dit blijkt ook uit het feit dat bij de WAO-beoordeling in 1999 is vastgesteld dat zij om medische redenen maar vier uur per dag kan werken. Hoewel zij inderdaad de wens had om na haar bevalling minder uren te gaan werken, was haar arbeidsovereenkomst op het moment dat zij wegens ziekte uitviel nog niet aangepast. Na de bevalling bleek dat zij een ernstige ziekte had en dat zij om medische redenen genoodzaakt was om minder uren te gaan werken. Tijdens de zitting heeft appellante benadrukt dat zij niet vraagt om een beoordeling van haar aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering over het verleden. Zij beoogt uitsluitend dat uit wordt gegaan van groepsleidster voor 30 uur per week als maatman en daardoor een hogere mate van arbeidsongeschiktheid per 3 januari 2022.
3.2.
Verder heeft appellante aangevoerd dat in de procedure bij de rechtbank onvoldoende aandacht is geweest voor haar standpunt dat zij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Zij heeft in die procedure een voorbehoud gemaakt ten aanzien van het alsnog nader onderbouwen hiervan. Daar is nooit meer aan toegekomen, omdat de rechtbank direct na het wisselen van de standpunten over de medische afzakker het onderzoek heeft gesloten en uitspraak heeft gedaan. Appellante heeft in hoger beroep een toelichting gegeven op de gevolgen die haar ziekte kan hebben en de klachten die zij in de loop der jaren heeft gehad. Daarnaast heeft appellante gesteld dat het Uwv, ondanks haar uitdrukkelijke verzoek, geen informatie op heeft willen vragen bij haar behandelaren.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 januari 2022 op 51,12% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante terecht niet is aangemerkt als een medische afzakker. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, terecht overwogen dat het begrip medische afzakker ziet op de situatie waarin een betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden. Als een betrokkene later uitvalt uit dit lager betaalde werk en dan pas een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvraagt, kan in die situatie het voorlaatste werk als maatman worden genomen. Deze situatie doet zich bij appellante niet voor. Zij heeft zich immers in 1998 wél ziekgemeld en vanwege die uitval ook een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd en toegekend gekregen. Bovendien is pas na haar ziekmelding op 17 april 1998 (en ook na de aanvang van een nieuwe wachttijd na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof per 2 september
1998) haar urenomvang teruggebracht van 30 naar 18 uur per week. Afgezien van de vraag of aan deze verlaging van de urenomvang een medische reden ten grondslag lag, voldoet appellante reeds hierom niet aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als een medische afzakker. Het Uwv is daarom bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 januari 2022 terecht uitgegaan van het werk als thuisbegeleider voor gemiddeld 23,51 uur per week als maatman.
Omvang beperkingen en geschiktheid functies
4.2.
De beroepsgrond dat in de procedure bij de rechtbank onvoldoende aandacht is geweest voor het standpunt dat appellante verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, slaagt niet. De rechtbank heeft het beroep behandeld op een zitting van 20 april 2023. Tijdens deze zitting is aan (de gemachtigde van) appellante gevraagd welke beroepsgronden in de beoordeling moesten worden meegenomen. De gemachtigde van appellante heeft hierop geantwoord dat het eigenlijk alleen ging om de gronden over de medische afzakker. De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen de verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten reageren op wat appellante ter zitting naar voren had gebracht over de medische afzakker. Het Uwv heeft vervolgens een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend en appellante heeft daarop gereageerd. Vervolgens heeft (de gemachtigde van) appellante desgevraagd, zonder daarbij enig voorbehoud te maken, toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder een nadere zitting. Gelet op dit verloop is de Raad van oordeel dat appellante door de rechtbank voldoende in de gelegenheid is gesteld om haar standpunten over de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen naar voren te brengen. De rechtbank is hier in de aangevallen uitspraak ook op ingegaan.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 augustus 2022 blijkt dat zij op de hoogte was van de bij appellante bestaande klachten en dat zij beschikte over informatie van de behandelend sector. Tijdens de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze informatie met appellante doorgenomen en heeft appellante aangegeven dat het opvragen van aanvullende informatie bij de behandelend sector geen toegevoegde waarde had. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aspecten van de gezondheidssituatie van appellante, op de hier in geding zijnde datum 3 januari 2022, heeft gemist. Appellante heeft haar standpunt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen ook in hoger beroep niet onderbouwd met medische stukken.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet blijkt dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante met ingang van 3 januari 2022, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 51,12%, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.