Datum uitspraak: 7 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 augustus 2023, 22/1106 (aangevallen uitspraak)
[appellant]
te
[woonplaats]
(appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op
[geboortedatum]
1965, heeft met een door het Uwv op 18 februari 2021 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant sinds 1985-1987 klachten heeft als gevolg van psychische en lichamelijke problematiek. Bij de aanvraag is onder meer informatie gevoegd van diverse behandelaars, een medisch adviseur van de gemeente Den Haag en de Erasmus Universiteit. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 26 mei 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen omdat niet kan worden geoordeeld dat appellant als gevolg van zijn klachten in de periode van zijn 18e verjaardag (
[geboortedatum]
1983) tot en met de datum van de aanvraag geheel dan wel gedeeltelijk niet in staat was tot het verrichten van arbeid.
1.2.
Bij besluit van 20 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is niet gebleken dat bij appellant, zoals hij heeft gesteld, vanaf 1993 sprake zou zijn van een ernstige psychiatrische stoornis, laat staan vanaf zijn 18e verjaardag. Uit de stukken blijkt eerst van het bestaan van psychiatrische klachten vanaf 1997. De losstaande vermelding dat de diagnose ‘schizotypische persoonlijkheidsstoornis’ al rond het 23e jaar is gesteld, maakt niet dat daarmee op dat moment al specifieke klachten en beperkingen aangenomen kunnen worden. De stelling van appellant dat de in 1997 geconstateerde klachten al een langere tijd aanwezig waren omdat dit blijkt uit de aard van de aandoening treft zonder medische onderbouwing hiervan geen doel. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat niet valt vast te stellen of dan wel in welke mate sprake was van klachten en beperkingen bij appellant rond het 18e levensjaar, dan wel in 1993, dat wil zeggen het jaar voorafgaande aan zijn studie die appellant kennelijk beëindigde op 31 augustus 1994.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens.
3.1.
Appellant kampt met lichamelijke klachten die al voor/sinds zijn 18e levensjaar aanwezig zijn. Ook is hij bekend met psychische klachten. De diagnose schizofrenie is in 1993 vastgesteld, althans in ieder geval rond het 23e levensjaar van appellant. Dat de diagnose pas in 1993 is gesteld, sluit niet uit dat de klachten al eerder aanwezig waren. Appellant heeft zijn universitaire studie namelijk vroegtijdig gestaakt door zijn klachten. De psychiater heeft benoemd dat appellants klachten recidiveren. Dat maakt dat kan worden vastgesteld dat deze klachten zich dan al herhaaldelijk hebben voorgedaan. Het is verder evident dat uit de aard van de klachten en diagnoses voortvloeit dat appellant niet in staat was om arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft alleen gekeken naar de aanwezige beperkingen ten tijde van appellant zijn 18e levensjaar en is niet ingegaan op de vraagstelling of ten tijde van de studie sprake was van een ziekte of gebrek. Ook de rechtbank heeft ter zitting opgemerkt dat het Uwv in dit dossier weinig professioneel is omgegaan met data. Appellant meent dat die onzorgvuldigheid voor rekening en risico van het Uwv dient te komen.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
4.2.
Bij een laattijdige aanvraag als hier aan de orde dient naar vaste rechtspraak naast een beoordeling aan de hand van de criteria van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong beoordeeld te worden of appellant op grond van artikel 1a:1, tweede lid, alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt en in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, omdat hij (in dit geval) op enig moment binnen vijf jaar na zijn achttiende verjaardag dan wel na het beëindigen van de studie alsnog jonggehandicapte is geworden.
4.3.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van appellant moet worden afgewezen omdat de medische situatie van appellant per
[geboortedatum]
1983 (de dag dat hij achttien jaar is geworden) dan wel in 1993/1994 (het jaar dat appellant laatstelijk studerend was) dan wel in de vijf jaren daarna niet kan worden vastgesteld.
4.4.
De Raad beantwoordt deze vraag, net als de rechtbank, bevestigend. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel rust. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De stelling van appellant dat het Uwv heeft nagelaten onderzoek te doen naar zijn medische situatie ten tijde van de studie in 1993/1994, slaagt niet. De verzekeringsarts heeft de gehele periode vanaf appellant zijn 18e verjaardag (
[geboortedatum]
1983) tot de datum van de aanvraag (18 februari 2021) in zijn beoordeling meegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies van de verzekeringsarts onderschreven. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsartsen en de daarop gebaseerde besluitvorming van het Uwv onvoldoende zorgvuldig moet worden geacht.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat blijkens de stukken, waaronder de huisartsenjournaals en informatie van psychiater Jessurun, niet eerder dan in 1997 een persoonlijkheidsproblematiek (met afhankelijke en schizotypische kenmerken) is vastgesteld. Dat de verzekeringsarts arbitrair een eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 januari 1997 heeft vastgesteld, kan dan ook worden gevolgd. De enkele opmerking van de behandelaar van appellant dat appellant sinds zijn 23e jaar bekend is met een schizotypische persoonlijkheidsstoornis ontbeert een medische onderbouwing en wordt niet ondersteund door de stukken. Dat verder in de jaren 2015-2018 sprake was van een recidiverende depressieve stoornis is bovendien onvoldoende om beperkingen met vele jaren terugwerkende kracht te kunnen vaststellen, laat staan dat kan worden vastgesteld dat appellant daardoor destijds niet over arbeidsvermogen beschikte.
4.7.
Er is dan ook geen medische informatie voorhanden die steun biedt voor de stelling van appellant dat hij rond zijn achttiende verjaardag, ten tijde van (het eindigen van) zijn studie dan wel in de vijf jaren daarna lichamelijke en psychische beperkingen ondervond als gevolg van ziekte of gebrek. Dit komt voor risico van appellant, nu de bewijslast en dus ook het bewijsrisico bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt, omdat een medisch beeld met het verstrijken van de jaren steeds moeilijker is vast te stellen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat de klachten en beperkingen van appellant in de periode in geding niet meer kunnen worden vastgesteld en dat daarom de aanvraag van appellant voor een Wajonguitkering op goede gronden is afgewezen.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.