Datum uitspraak: 7 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 februari 2021, 19/5510 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
[appellant]
te
[woonplaats]
(appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
In deze uitspraak onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. Hierdoor blijft de door appellant bestreden weigering van de minister om in zijn geval de diplomatermijn met vijf jaar te verlengen in stand. Door de te lange duur van de procedure heeft appellant recht op schadevergoeding.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. van Damme , voormalig advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is door mr. M.H.J. van Geffen, opvolgend advocaat, gevraagd om schadevergoeding, onder meer wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding hiervan heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Appellant en de minister hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten van belang.
1.1.
Appellant is geboren op
[geboortedatum]
1987. Per 1 september 2006 heeft de minister hem op grond van de Wsf 2000
voor het eerst studiefinanciering toegekend voor het volgen van hoger onderwijs. Begin 2009 heeft appellant de opleiding die hij destijds volgde gestaakt zonder een diploma te hebben behaald. Hierop heeft de minister de toekenning van studiefinanciering aan appellant beëindigd. Vervolgens heeft appellant geen hoger onderwijs meer gevolgd voordat de voor hem geldende diplomatermijn verstreek.
1.2.
Op 3 oktober 2017 heeft appellant bij de minister een formulier verzoek ‘Voorziening hoger onderwijs bij bijzondere omstandigheden’ ingediend. Daarbij heeft appellant de minister gevraagd om de diplomatermijn van tien jaar wegens bijzondere omstandigheden met vijf jaar te verlengen. Bij dit verzoek heeft appellant een door zijn huisarts ingevuld formulier ‘Medische informatie’ gevoegd waarop is vermeld dat appellant sinds oktober 2002 bekend is met een chronische ziekte.
1.3.
Bij besluit van 6 november 2017 heeft de minister afwijzend beslist op het onder 1.2 vermelde verzoek. Het bezwaar van appellant daartegen heeft de minister bij besluit van 30 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar artikel 5.16, tweede lid, van de Wsf 2000 en naar een rapportage van de medisch adviseur van de minister van 29 oktober 2019.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat – kort samengevat – de minister het bestreden besluit heeft mogen baseren op het advies van zijn medisch adviseur, omdat dit advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en inzichtelijk en consistent is gemotiveerd.
De standpunten van partijen
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat het (medisch) onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat hij door zijn klachten van 2009 tot en met 2016 buiten staat was om succesvol te studeren. De medisch adviseur heeft hem niet zelf gezien en onderzocht en de ernst van de beperkingen waarmee hij destijds kampte is onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere (medische) informatie overgelegd. Appellant verzoekt de Raad om een deskundige te benoemen. Verder heeft appellant verzocht om een schadevergoeding, onder meer wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
De minister heeft de Raad gevraagd om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. In reactie op de door appellant nader ingediende (medische) stukken heeft de minister een op 9 mei 2023 en 12 maart 2024 gedateerde aanvullende rapportage overgelegd van zijn medisch adviseur.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Verlenging diplomatermijn
4.2.
Ingevolge artikel 5.5 van de Wsf 2000 is de diplomatermijn hoger onderwijs een periode van 10 jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
4.3.
Ingevolge artikel 5.16, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, deze termijn, op aanvraag, verlengd met 5 jaren. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.
4.4.
In zijn uitspraak van 28 oktober 2015 heeft de Raad onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 5.5 en 5.16 van de Wsf 2000 de bedoeling van de wetgever en, daarmee samenhangend, het toetsingskader voor de beoordeling van een verzoek om verlenging van de diplomatermijn uiteengezet. Kort samengevat en voor zover hier van belang, geldt het volgende. Volgens de wetgever zal de ruim gestelde diplomatermijn van tien jaar slechts bij hoge uitzondering niet toereikend zijn om met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs te kunnen behalen. De in artikel 5.16, tweede lid, van de Wsf 2000 getroffen voorziening is dan ook slechts bedoeld voor gevallen die evident tot een onredelijk of onbillijk resultaat leiden. Uit onder meer een verklaring van een arts, zal moeten blijken dat voldaan is aan voorwaarden voor verlenging van de diplomatermijn. De student kan voor wat betreft deze medische onderbouwing van zijn aanvraag in eerste instantie volstaan met het door een arts laten invullen van het formulier ‘Medische informatie’. Daarbij ligt het dan vervolgens op de weg van de minister een arts in te schakelen om te beoordelen of sprake is van bijzondere omstandigheden van medische aard als bedoeld in artikel 5.16 van de Wsf 2000.
4.5.
Appellant heeft zijn verzoek onderbouwd met een door zijn huisarts ingevuld formulier ‘Medische informatie’, waarna de minister zijn medisch adviseur heeft ingeschakeld. De medisch adviseur heeft op basis van de beschikbare gegevens geconcludeerd dat appellant van 2009 tot en met augustus 2017 niet door bijzondere omstandigheden van medische aard niet kon studeren.
4.6.
De Raad is van oordeel dat de minister op de adviezen van zijn medisch adviseur mocht afgaan en dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen voor het instellen van nader medisch onderzoek. De adviezen van de medisch adviseur geven blijk van toereikend onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Dat de medisch adviseur appellant niet zelf heeft gezien en onderzocht, betekent niet dat het onderzoek dat hij heeft verricht onvoldoende zorgvuldig is te achten. De medisch adviseur heeft de beschikking gehad over veel (medische) informatie. Niet valt in te zien dat hij hiermee geen voldoende duidelijk beeld van de (medische) situatie van appellant in de hier relevante periode – die volledig is gelegen in het verleden – heeft kunnen krijgen. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de medisch adviseur de (medische) situatie van appellant onjuist heeft ingeschat of dat aan de juistheid van zijn conclusies moet worden getwijfeld.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat niet voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden voor verlenging van de diplomatermijn. De weigering van de minister om de diplomatermijn met vijf jaar te verlengen houdt daarom stand en het hoger beroep van appellant slaagt dus niet.
5.1.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5.2.
Of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (zoals deze) in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. In beginsel, en ook in dit geval, is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.4.
Het bezwaarschrift tegen het besluit van 6 november 2017 is blijkens de gedingstukken op 17 december 2017 door de minister ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak, zijn zes jaar en afgerond acht maanden verstreken. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval, waaronder de opstelling van appellant, onvoldoende grond om de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is in het geval van appellant dus met twee jaar en afgerond acht maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 3.000,- (zes maal € 500,-).
5.5.
De periode tussen de ontvangst van het beroepsschrift door de rechtbank op 9 december 2019 en deze uitspraak op 7 augustus 2024 heeft vier jaar en afgerond acht maanden in beslag genomen. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden met afgerond veertien maanden.
5.6.
Het voorgaande betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt. Voor de berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van de minister onderscheidenlijk de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.312,50 (14/32 deel van € 3.000,-). De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.687,50 (18/32 deel van € 3.000,-).
5.7.
Reeds gelet op 4.7 wordt het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
Conclusie en gevolgen
6.1.
Uit rubriek 4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd en dat het bestreden besluit in stand blijft. Uit rubriek 5 volgt dat aan appellant uitsluitend wegens de te lange duur van de procedure een schadevergoeding wordt toegekend. Deze komt deels ten laste van de Staat en deels ten laste van de minister.
6.2.
Er is aanleiding om de Staat en de minister ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft gemaakt in verband met zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op in totaal € 875,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, 1 punt voor de nadere toelichting bij dit verzoek op zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 0,5). Omdat het hoger beroep van appellant niet slaagt krijgt hij geen vergoeding voor de rest van zijn proceskosten en ook niet voor het betaalde griffierecht.