Wettelijk kader ten tijde van de illegale adoptie van [verweerder]
3.1
De adoptie is in het Nederlandse recht geïntroduceerd als een maatregel van kinderbescherming die wordt genomen in het belang van het kind dat bescherming nodig heeft, en niet als een instelling in het belang van de adoptanten. De mogelijkheid van adoptie is in 1956 wettelijk ingevoerd en sinds 1 januari 1970 geregeld in de artikelen 1:227-1:229 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In 1980 kon een verzoek om adoptie op grond van het toenmalige artikel 1:227 BW alleen worden toegewezen: "indien de adoptie zowel uit het oogpunt van verbreking van de banden met de ouders als dat van bevestiging van de banden met de adoptanten, (..) in het kennelijk belang van het kind is en aan de voorwaarden, door het volgende artikel gesteld, is voldaan." Onder meer gold (in beginsel) de voorwaarde dat geen van de biologische ouders het verzoek weerspreekt.
3.2
Na 1965 richtten adoptieouders zich voor het vinden van een pleegkind in steeds meer gevallen op het buitenland, vanaf 1967 meer in het bijzonder op niet-Europese landen. De problemen die de toenemende belangstelling voor buitenlandse pleegkinderen vanaf de jaren zestig meebracht en de daaruit voortvloeiende behoefte aan ordenende maatregelen zijn beschreven in de ‘Nota over de praktische gang van zaken rond adoptie en adoptievoorbereiding’ (hierna ook de Adoptienota) die de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 9 mei 1980 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft gezonden.
3.3
In 1967 werden de eerste richtlijnen opgesteld voor de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking. De richtlijnen zijn in 1975 gewijzigd en opgenomen in de Vreemdelingencirculaire (deel G7) . Als algemene regel gold dat opneming van een buitenlands pleegkind in het belang van dat kind moest zijn en dat voor het kind in de omstandigheden in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst zou zijn weggelegd. Verder gold onder meer als eis dat opneming van een buitenlands pleegkind alleen kon plaatsvinden als de aspirant-pleegouders vooraf een beginseltoestemming van de Minister van Justitie hadden verkregen. Met het oog daarop werd door de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek uitgevoerd naar de geschiktheid van die aspirant-pleegouders.
3.4
Ook was in de Vreemdelingencirculaire bepaald dat de overkomst van het kind op verantwoorde wijze moest zijn geregeld. Voor zover vereist moest een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) worden afgegeven door de Nederlandse vertegenwoordiging in het desbetreffende land. De aspirant-pleegouders moesten met het oog op de toelating van het kind in Nederland door middel van stukken aantonen (onder meer) dat:
a. a) de ouder(s) en/of wettelijk vertegenwoordiger van het kind afstand had(den) gedaan op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen acceptabele wijze;
b) de autoriteiten in het land van herkomst instemden met adoptie door de pleegouders.
3.5
In de Vreemdelingencirculaire was ook vermeld dat het Ministerie van Justitie niet bemiddelde bij het zoeken en plaatsen van pleegkinderen. Dit was al een particulier initiatief, ook bij binnenlandse adoptie, en dat bleef het dus. Pas in 1989 werd door de inwerkingtreding van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen (Wobp) een vergunningstelsel ingevoerd, met het oog op regulering van de particuliere bemiddeling en toezicht en controle door de overheid.
Illegale adoptie door echtpaar uit [plaats 3]
in 1971 en betrokkenheid Consul te [plaats 5]
3.6
Een Nederlands echtpaar uit
[plaats 3]
is in 1971 naar Brazilië gereisd en heeft daar met medewerking van en mogelijks zelfs op instigatie van de Consul der Nederlanden te
[plaats 5]
(hierna: de consul) een kind als ware het uit hun huwelijk geboren aangegeven bij de Burgerlijke Stand in Brazilië en naar Nederland meegenomen. Na een melding zijn de Nederlandse autoriteiten hiervan op de hoogte geraakt. Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) is in september 1972 een onderzoek gestart.
3.7
Bij brief van 20 november 1972 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: BZ) aan de ambassadeur in Brasiliá verzocht de consul erop te wijzen dat hij onjuist heeft gehandeld. Ook heeft de Minister geschreven dat de geboorteakte in Brazilië zou moeten worden gewijzigd, maar dat omdat “vermoedelijk (…) en de Consul der Nederlanden te [plaats 5]
en de (blijkbaar van origine Nederlandse) ambtenaar van de Burgerlijke Stand te (…) aan deze handeling hebben meegewerkt” hij zich afvraagt “of het opportuun is deze kwestie aan de autoriteiten te Uwent voor te leggen.” Ook staat in de brief: “Reeds meermalen is gebleken dat te Uwent valse medische verklaringen omtrent geboorte en valse geboorteakten op eenvoudige wijze verkrijgbaar zijn. Indien er geen enkel bewijs is, dat een bepaald kind niet het kind is, geboren uit het huwelijk van een echtpaar genoemd in de geboorteakte (behalve verhalen van de buren) ligt het niet op de weg van de Nederlandse administratie de status van een kind in twijfel te trekken.”
3.8
Bij brief van 5 januari 1973 heeft het Hoofd van de Hoofdafdeling Privaatrecht van het Ministerie van Justitie aan de Hoofdofficier van Justitie (naar aanleiding van diens verzoek om advies over de bewijsrechtelijke status van de Braziliaanse geboorteakte) geschreven “dat de problemen met betrekking tot het kind (…) kunnen worden opgelost door middel van adoptie (…). En verder: “Ik ben voorshands met u van oordeel dat in dit geval strafvervolging niet opportuun schijnt (…). Aangetekend zij nog, dat de bewijskracht van buitenlandse akten van de burgerlijke stand ter vrije beoordeling van de Nederlandse autoriteiten staat. Nu het evident is, dat de geboorteakte vals is, behoeft er in Nederlands, wat de staat van het kind betreft generlei bewijskracht aan te worden toegekend. (…)”
3.9
Bij brief van 14 maart 1973 heeft de Minister van BZ aan de Minister van Justitie onder meer geschreven: “(…) het wil voorkomen, dat zonder de Braziliaanse autoriteiten te benaderen het niet mogelijk zal zijn de ware afkomst van het kind te achterhalen. Het lijkt aanbevelenswaardig dat het kind te zijner tijd op naar Nederlands recht geldige wijze door het echtpaar (…) wordt geadopteerd.”
3.10
Bij brief van 11 juli 1973 heeft de Staatssecretaris van Justitie aan de Procureur Generaal van het Hof Leeuwarden geschreven dat hij net als de ambassadeur te Brasiliá het niet opportuun vindt om de consul te
[plaats 5]
het voorgevallene zwaar aan te rekenen, omdat hij te goeder trouw was, en dat er onvoldoende aanleiding bestaat om de Braziliaanse autoriteiten in kennis te stellen, nu het echtpaar Brazilië al had verlaten.
Vraag Nederlandse Consul-Generaal te [plaats 2]
april 1978 en reactie Minister van Buitenlandse Zaken
3.11
Bij brief van 24 april 1978 heeft de Nederlandse Consul-Generaal te
[plaats 2]
aan de Nederlandse ambassadeur in Brazilië (hierna: de ambassadeur) het volgende geschreven:
“De laatste maanden heeft een aantal Nederlandse vrouwen dit Consulaat Generaal geboorte-actes voorgelegd, veelal vergezeld van desbetreffende verklaringen van artsen of vroedvrouwen, met betrekking tot kinderen, die zij tijdens een meest kortstondig verblijf als toerist in Brazilië ter wereld zouden hebben gebracht. De personen in kwestie wilden met deze kinderen, voorzien van een Braziliaans paspoort, naar Nederland terugreizen en hadden om vrijstelling te verkrijgen van het uitreis-deposito, ad Cr. 22.000,00, een consulaire verklaring nodig dat genoemde kinderen voor onbepaalde tijd in Nederland worden toegelaten.
Deze verklaringen werden dezerzijds niet geweigerd op grond van het gestelde in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 februari 1968, kenmerk (…), t.w. ‘dat het niet op de weg van de Nederlandse administratie ligt te onderzoeken of in het onderhavige geval wellicht verduistering van staat wordt gepleegd’. Er werd dan ook dezerzijds geen nader onderzoek ingesteld naar de juistheid van het gestelde in bedoelde Braziliaanse documenten, hoewel in een aantal gevallen als praktisch zeker moest worden aangenomen dat het betrof h.t.l.
geadopteerde
kinderen en niet kinderen geboren uit Nederlandse ouders, hier al of niet als toerist verblijvende.
Adopties zijn h.t.l. zeer eenvoudig te bewerkstelligen en het is een publiek geheim dat het niet alleen in het binnenland, maar ook in grote steden als [plaats 2]
, zeer gemakkelijk is niet met de ware feiten strekkende officiële geboorte acten enz. te verkrijgen. In dit verband moge ik mij verwijzing veroorloven naar het gestelde op pagina 2 van de aan Uw ambtsvoorganger gerichte brief van de Minister van Buitenlandse Zaken dd. 20 november 1972, kenmerk (…).
De indruk bestaat dat de laatste tijd het aantal van voorgewende geboorten van kinderen van hier als toerist of althans meer tijdelijk verblijvende Nederlandse vrouwen toenemende is, waarbij de aandacht trok dat het in meerdere gevallen betreft echtgenotes van K.L.M.-employees, die in Brazilië kwamen "bevallen ". In enkele gevallen betrof het vrouwen die enkele dagen voor de beweerde geboorte, zelfs van tweelingen, generlei waarneembaar teken vertoonden dat zij in een vergevorderde staat van zwangerschap zouden verkeren.
Een onderzoek naar de feitelijke toedracht van zaken is in dergelijke gevallen niet mogelijk, zonder de juistheid in twijfel te trekken van officiële Braziliaanse oorkonden met alle mogelijke gevolgen van dien.
Hoezeer het uit menselijk oogpunt te begrijpen moge zijn dat kinderloze Nederlandse echtparen gebruik maken van de h.t.l. bestaande mogelijkheden op gemakkelijker wijze dan in Europese landen een kind op hun eigen naam te verkrijgen, vraag ik mij toch af of op enigerlei wijze maatregelen dienen te worden overwogen om aan deze, naar het schijnt zich uitbreidende praktijken tot ontduiking van de eisen, door de Nederlandse wet gesteld op het stuk van adoptie c.q. het opnemen van pleegkinderen (art.442a W.v.S), paal en perk te stellen. Zulks mede in het belang der betrokken kinderen.
Het oordeel over de mogelijkheid en opportuniteit terzake enigerlei maatregel te nemen laat ik uiteraard over aan de bevoegde Nederlandse autoriteiten.”
3.12
De ambassadeur heeft deze brief doorgestuurd aan de Minister van BZ met de vraag om zijn zienswijze.
3.13
Bij brief van 2 juni 1978 heeft de Minister van BZ in reactie het volgende geschreven aan de ambassadeur:
"In overleg met mijn ambtgenoot van justitie en de Permanente Commissie van advies voor de Burgerlijke Stand en nationaliteitsaangelegenheden, deel ik u mede dat het niet op de weg ligt van de administratie als opsporingsambtenaar op te treden.
Het is de Nederlandse autoriteiten vanzelfsprekend bekend dat te Uwent geboorteakten worden afgegeven die in strijd met de waarheid zijn opgemaakt. Het is echter onmogelijk in deze gevallen de ware afkomst van het kind te achterhalen zonder de Braziliaanse autoriteiten te benaderen. Hoewel de gang van zaken wordt betreurd, staan de Nederlandse autoriteiten weinig mogelijkheden ter beschikking aan de bedoelde, verkapte adoptie een einde te maken.
In de zaak (….) dd. 20 november 1972 was de Hoofdofficier van Justitie te Assen zelfs geneigd 'de zaak maar te laten zoals die was ". In dat geval hadden de ouders evenwel toegegeven dat het kind niet het biologische kind van de Nederlandse moeder was en is het kind later hier te lande naar Nederlands recht geadopteerd.
Zoals u bekend is kan in het geval van verduistering van staat de wijziging van de geboorteakte alleen plaatsvinden na een bevel van de rechter, nadat verduistering van staat bij gerechtelijke uitspraak is vastgesteld.
In gevallen als de onderhavige zal het Openbaar Ministerie niet over wettig en overtuigend bewijs beschikken om te Uwent opgemaakte medische verklaring en/of geboorteakte met succes aan te tasten.
Hoewel begrip bestaat voor de verontwaardiging van de consul-generaal te [plaats 2]
, zou het tegen de beginselen van de Nederlandse rechtsstaat ingaan indien, in het geval van geboorte van kinderen in Brazilië, niet – zoals bij geboorte hier te lande en in alle landen ter wereld – bewijskracht wordt toegekend aan de geboorteakte.
De administratie zal het aan het Openbaar Ministerie moeten overlaten of dat geneigd is (op aangifte van b.v. de buren, die meenden de vrouw in kwestie vóór haar vertrek naar het land Uwer vestiging, geen tekenen van zwangerschap vertoonde,) bepaalde stappen te ondernemen.
Zoals U bekend is, stelde de Hoofdofficier te Assen zich destijds op het standpunt dat het belang van het kind voorop moet staan en volgens de Hoofdofficier voornoemd zou het in het belang van het kind zijn bij de (pleeg)ouders te blijven. (….)
Ik kan mij met deze opvatting ook in het algemeen verenigen en ik moge u in overweging geven de consul-generaal te [plaats 2]
mede te delen dat naar de opvattingen van de Nederlandse autoriteiten in casu van de kant van de administratie geen maatregelen kunnen worden genomen.
Ik ben het natuurlijk met de consul-generaal te [plaats 2]
eens dat hier mogelijk sprake is van wetsontduiking, daar nu toevallig de ambtenaar van de Burgerlijke Stand in Brazilië zich bij aangifte van geboorte zo passief opstelt.
Zeer veel autoriteiten in het buitenland verbazen zich evenwel over de unieke Nederlandse praktijk, waarbij de vader, die een kind erkent, niet de biologische vader behoeft te zijn. Vele buitenlandse kinderen worden erkend door Nederlandse "vaders" en vervolgens gewettigd door opvolgend huwelijk van de ouders, terwijl vaststaat dat de man niet de verwekker is en soms zelfs niet meer dan tien jaar ouder is dan het kind.
Zolang adoptie naar Nederlands recht nog zo moeilijk is en zolang adoptie die in het buitenland heeft plaatsgevonden, zo moeilijk wordt aanvaard, zullen zich eigenaardige situaties voordoen."
De illegale adoptie van [verweerder]
3.14
is op
[geboortedatum 1]
1980 in Brazilië geboren. Hij heeft verbleven in een kindertehuis,
[kindertehuis X]
, te
[plaats 2]
en is kort na zijn geboorte opgehaald door een Nederlands echtpaar,
[naam 1]
en
[naam 2]
(hierna: de juridische ouders).
[verweerder]
is zowel in Brazilië als in Nederland valselijk opgegeven als biologische zoon van zijn juridische ouders. Niet in geschil is dat de juridische ouders hiermee het misdrijf ‘verduistering van staat’ hebben gepleegd.
3.15
Op 21 februari 1980 hebben de juridische ouders in
[plaats 2]
aangifte gedaan van de geboorte van
[verweerder]
. Uit de Braziliaanse geboorteakte van
[verweerder]
(die niet in een Nederlandse vertaling in het geding is gebracht) blijkt dat zij daarbij hebben aangegeven dat
[verweerder]
hun eigen biologische kind is en dat zij – in strijd met de waarheid –
[geboortedatum 2]
1980 als zijn geboortedatum hebben opgegeven. Ook hebben zij in strijd met de waarheid aangegeven dat zij woonachtig zijn op een adres in
[plaats 7]
en dat
[verweerder]
daar is geboren.
3.16
Bij brief van 25 februari 1980 heeft de penningmeester van
[kindertehuis X]
de juridische ouders bedankt voor de
“financiele steun die wij mochten ontvangen” en verder geschreven dat de 4.700 cruzeiros en de 600 gulden
“zijn gedeponeerd op de rekening van het [kindertehuis X]
en zullen worden gebruikt voor de normale huishoudelijke behoefte.”
3.17
De Braziliaanse autoriteiten hebben op 26 februari 1980 een Braziliaans paspoort afgegeven op naam van
[verweerder]
en met vermelding van de juridische ouders achter het kopje
"Filiação Noms des parents Father’s and mother's name". In het paspoort zijn op een visumpagina door de Braziliaanse autoriteiten stempels geplaatst met een uitreisvisum met nummer 657717 dat ook gedateerd is op 26 februari 1980 en geldig is tot 26 augustus 1980 en met de tekst:
"Apresenteu os documentos exigidos por lei." en
"Viaja em companhia dos pais".
3.18
De juridische ouders zijn met
[verweerder]
naar Nederland gereisd en op 8 maart 1980 op Schiphol aangekomen. In het Braziliaanse paspoort van
[verweerder]
staat een inreisstempel te Schiphol van de Koninklijke Marechaussee Nederland met die inreisdatum.
3.19
Op 27 april 1983 heeft – volgens de letterlijke tekst van productie 80 van
[verweerder]
– de juridische moeder inschrijving in het register van de burgerlijke stand te Den Haag verzocht van de (door de juridische vader gedane) aangifte van de geboorte van
[verweerder]
in Brazilië .
Betrokkenheid van de heer [A]
, adjunct-emigratie attaché in Brazilië, bij de illegale adoptie van [verweerder]
3.20
Volgens de Braziliaanse geboorteakte was onder meer
[partner A]
(van Portugese nationaliteit) getuige van de aangifte van de geboorte van
[verweerder]
. Deze
[partner A]
was de partner van de heer
[A]
(hierna:
[A]
). Ten tijde van de illegale adoptie van
[verweerder]
was
[A]
als adjunct-emigratie attaché in dienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Hij was gestationeerd op het Nederlandse consulaat in
[plaats 2]
, Brazilië.
3.21
De emigratievertegenwoordigers in het buitenland ondersteunden de voorbereiding en uitvoering van het emigratiebeleid en verrichtten operationele werkzaamheden ten behoeve van emigratie. De werkzaamheden van attachés als
[A]
omvatten (in elk geval) het vergaren van informatie over de landen waarin zij waren gestationeerd, het verrichten van plaatsingsonderzoeken ten behoeve van aspirant-emigranten, het verrichten van bemiddeling ter zake van hun toelating indien nodig, het vinden van een arbeidsplaats en het geven van raad en bijstand bij het overwinnen van de eerste aanpassingsmoeilijkheden.
3.22
De juridische grootvader werkte in 1979 bij het Ministerie van SZW. Volgens een verklaring van de juridische grootmoeder (geluidsopname en transcript zijn door
[verweerder]
in het geding gebracht) heeft hij in dat jaar bij een min of meer toevallige ontmoeting op het werk de hem bekende collega
[A]
gevraagd of hij een kind voor zijn dochter kon regelen. In februari 1980 hebben de juridische grootouders van
[verweerder]
van
[A]
vernomen dat een kind beschikbaar was voor zijn dochter. De juridische ouders zijn vervolgens naar Brazilië afgereisd (zie hierboven).
3.23
[A]
heeft op 20 februari 1980 een brief aan de juridische grootvader van
[verweerder]
geschreven met de volgende tekst:
"Beste [voornaam]
,
Hierbij een brief van je dochter en een kattebelletje van mij. Hartelijk dank voor de informatie over pensioen inkoop e. d. die ik in goede orde ontving.
[naam 2]
en [naam 1]
zijn hier goed aangekomen, zij het met enige vertraging op het laatste stuk t.w. [plaats 6]
- [plaats 2]
. Ik was in de gelegenheid voor hun een huisje te huren, geheel gemeubileerd enz., bij ons in de buurt van een kennis, die juist op de dag dat je kinderen hier aan kwamen voor een maand naar U.S.A. ging. Hun zoontje [verweerder]
is een "wolk" van een jongen. Dat zullen jullie inmiddels wel gehoord hebben. Nu vandaag carnaval voorbij is kunnen we morgen beginnen met de papieren in orde te maken. (….)”
3.24
[A]
is op 1 februari 1985 met pensioen gegaan. Hij is een tijd in Brazilië blijven wonen, maar heeft dat land op enig moment verlaten. Hij is inmiddels overleden.
Politieonderzoek met betrekking tot illegale adoptiepraktijken (BBA) en sepots 1981-1985
3.25
In 1981 deed een echtpaar uit
[plaats 4]
na een verblijf in Brazilië aangifte van de geboorte van hun kind, terwijl in die gemeente algemeen bekend was dat de vrouw geen kinderen kon krijgen. Omdat het vermoeden bestond dat sprake was van illegale adoptie en dat er een organisatie achter zat, is hetzelfde jaar een landelijk politieonderzoek ingesteld onder de naam Brazil Baby Affair (hierna: BBA). Dit onderzoek is uitgevoerd door afdeling jeugdzaken rijkspolitie Amsterdam en was gericht op a) de mogelijke verduistering van staat van naar Nederland overgebrachte en in Brazilië uit Braziliaanse vrouwen geboren baby's, b) de vraag in hoeverre daarbij sprake is geweest van coördinatie/bemiddeling, al dan niet tegen financiële vergoeding, c) op welke schaal adoptie van buitenlandse kinderen op illegale wijze plaatsvond.
3.26
Aan het begin van het onderzoek, op 7 december 1981, heeft de officier van justitie onder meer het volgende geschreven aan de procureur-generaal bij het Gerechtshof Amsterdam:
"In Nederland (…) is een (nederlandse) organisatie bezig aan echtparen Braziliaanse babies te leveren, met geboorteactes uit Brazilië, waaruit de geboorte van het kind uit het echtpaar in Brazilië zou blijken. Opvallend in dit geheel is dat vele babies in de gemeenste [gemeente]
, district [district]
geboren zijn en dat op de geboorteacte een nederlands aandoende naam – [naam 3]
– als ‘Oficial do Registro Civil’ prijkt. (…)
In overleg met de Directie Kinderbescherming (…) is de afspraak gemaakt dat de kinderen voorlopig bij de adoptie-ouders – formeel nog wettige ouders – blijven. Na afronding van het onderzoek in Nederland – horen van de adoptie ouders en horen van de betrokkenen bij de organisatie – zal nader overleg moeten volgen over de verdere voortgang.
Er zijn aanwijzingen dat bij het geheel iemand van de Nederlandse ambassade in Brazilië is betrokken, terwijl de registratie van de babies in Brazilië eveneens vragen oproept. Er is reeds sprake dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken justitie zal verzoeken het ‘buitenlands deel’ van het onderzoek te laten rusten."
3.27
Tijdens het BBA-onderzoek is de stand van zaken besproken in de (landelijke) vergadering van procureurs-generaal. In de notulen van de vergadering van 9 december
1981 staat over het onderzoek onder meer het volgende:
"De voorzitter deelt mee dat de staatssecretaris gealarmeerd is over de massaliteit van het verschijnsel. (…) De staatssecretaris acht het in beginsel niet opportuun de legale toestand te herstellen door de kinderen met toepassing van een maatregel van kinderbescherming uit het gezin te halen en elders onder te brengen, gezien de vele emoties die dit naar verwachting zou oproepen. (…)
Er is besloten enige maatregelen te nemen die de illegale import van kinderen moet voorkomen. De grensbewaking, met name op Schiphol, wordt gevraagd attent te zijn op mogelijk illegaal ingevoerde kinderen. Het ministerie van buitenlandse zaken zal worden verzocht de diplomatieke posten in het buitenland te vragen alert te zijn op verzoeken van echtparen een kind bij te schrijven op het Nederlandse paspoort. De ambtenaar van de burgerlijke stand te 's-Gravenhage, bij wie alle in het buitenland geboren kinderen met Nederlandse ouders moeten worden aangegeven, zal eveneens worden verzocht alert te zijn.
Verder moet worden gedacht aan strafrechtelijke maatregelen. (…)"
Over de civielrechtelijke afwikkeling vermelden de notulen onder meer:
"Tot slot wijst spreker op de civielrechtelijke afwikkeling. Indien is besloten de kinderen bij de ouders te laten zullen de registers van de burgerlijke stand toch moeten worden gerectificeerd. De kinderen zijn immers als regel aangegeven als uit de ouders geboren. Daar dit niet het geval is zal de procedure vooradoptie moeten worden gevolgd. Spreker wijst op mogelijke erfrechtelijke gevolgen."
3.28
In 1982 heeft de officier van justitie zich erover beklaagd dat de betrokken ouders niet erg bereid waren om mee te werken aan het onderzoek. Bij brief van 3 januari 1983 aan de vergadering van procureurs-generaal heeft de officier van justitie geschreven dat het onderzoek bijzonder tijdrovend is, met emotioneel verzet en juridisch verweer van de juridische ouders. Hij heeft voorgesteld de juridische ouders, mede uit humanitaire overwegingen en omdat er niet is aangetoond dat sprake is van kinderhandel, niet te vervolgen, maar alleen “ernstig ten parkette te onderhouden”. Het voorstel hield in dat de juridische ouders die wel over een beginseltoestemming beschikten zonder meer niet verder vervolgd zouden worden en dat de juridische ouders die níet over zo’n beginseltoestemming beschikten, voorwaardelijk niet vervolgd zouden worden. De brief eindigt met de aanbeveling om nogmaals het Ministerie van BZ te verzoeken om de diplomatieke posten in het buitenland te vragen alert te zijn op verzoeken van echtparen een kind bij te schrijven op het Nederlandse paspoort.
3.29
In september 1983 is een rapport uitgebracht over het BBA-onderzoek. Uit bijlage C bij dit rapport blijkt dat in het onderzoek de opneming van 44 kinderen is onderzocht. In 42 gevallen (waaronder het geval van
[verweerder]
) was sprake van verduistering van staat.
In het onderzoeksrapport is verder onder meer het volgende vermeld:
"Vrijwel alle echtparen welke verduistering van staat hebben gepleegd, ontkennen gebruik te hebben gemaakt van bemiddeling tegen financiële vergoeding. Verschillende echtparen geven wel toe dat zij door derden geattendeerd zijn op de mogelijkheid om op reeds eerder omschreven wijze een baby uit Brazilië te krijgen en/of geholpen zijn bij het realiseren daarvan. Vrijwel geen van de echtparen wenst echter de namen te noemen van personen met wie zij in Nederland en/of Brazilië in contact zijn geweest.
Is uit de afzonderlijke verklaringen van de echtparen niet direct bemiddeling c.q. strafbare medeplichtigheid op grotere schaal af te leiden, uit de bescheiden die door de echtparen ter inzage werden afgegeven blijkt dat er
wel
paralellen bestaan tussen de verschillende gevallen, gezien de overeenkomende namen van personen die in Brazilië als ambtenaar van de Burgerlijke Stand, kinderrechter, notaris, getuige, tolk of vertaalster zijn opgetreden. Opvallend is dat het merendeel van deze personen een nederlandse familienaam voert. Voor een overzicht van deze personen zij verwezen naar bijlage D.”
Ook wordt in het onderzoeksrapport melding gemaakt van een televisie-uitzending van "Achter het Nieuws" waarin op 22 februari 1982 aandacht werd besteed aan het onderzoek en in Brazilië een Nederlands sprekende Braziliaanse juriste (niet in geschil is dat het hierbij gaat om
[B]
) werd geïnterviewd. Volgens het rapport is de naam van deze juriste in het onderzoek meerdere malen naar voren gekomen als tolk, getuige en vertaalster en is zij op verdenking van medeplichtigheid aan het plegen van verduistering van staat aangehouden en in voorarrest geplaatst. Zij zou hebben bekend tegen financiële vergoeding behulpzaam te zijn geweest bij het plegen van verduistering van staat ten opzichte van dertien pasgeboren Braziliaanse baby's. Volgens het rapport bleken vrijwel alle baby's afkomstig te zijn uit een Braziliaanse kliniek en een Braziliaans tehuis van het Leger des Heils.
3.30
Bijlage D bij het rapport bevat een overzicht van de personen die in Brazilië als ambtenaar van de Burgerlijke Stand, vertaler of getuige zijn opgetreden. Voor zover voor deze procedure van belang, blijkt uit deze lijst het volgende. De in de vorige overweging bedoelde vertaalster, mevrouw
[B]
, die tijdens het BBA-onderzoek is aangehouden en verhoord, staat op zes van de vierenveertig onderzochte geboorteaktes genoemd als vertaalster. Ook staat haar naam twee keer als getuige van een geboorte op de geboorteakte vermeld. In zestien gevallen is als vertaalster opgetreden de echtgenote van de honorair-consul te
[plaats 5]
tussen 1976 en 1989. Noch de naam
[B]
noch de naam van deze echtgenote komt voor op de papieren van
[verweerder]
.
3.31
In de vergadering van procureurs-generaal op 15 februari 1984 is het voorstel om alle zaken te seponeren besproken en is daarmee ingestemd. Volgens de notulen is deze beslissing gebaseerd op het feit dat er geen aanwijzingen voor criminele bedoelingen zijn gevonden en op overwegingen van humanitaire aard. Alle zaken zijn vervolgens onvoorwaardelijk geseponeerd, ook de zaak tegen de juridische ouders van
[verweerder]
.
3.32
De nota van het Hoofd van de Directie Kinderbescherming aan de Staatssecretaris van Justitie van 19 maart 1984 bevat onder meer de opmerking dat hij ervoor zal zorgdragen dat opnieuw de aandacht van de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen in het buitenland wordt gevraagd voor “het gebeuren rond interlandelijke adoptie”. Ook wordt (ten aanzien van vergelijkbare “adopties” van Columbiaanse kinderen) opgemerkt dat doorhaling van de inschrijving van de valse geboorteakten in het register te Den Haag op verzoek van de juridische ouders of op vordering van het OM kan worden gelast door de rechtbank, maar dat het zeer de vraag is of zo’n procedure inderdaad tot doorhaling zal leiden zolang de in het buitenland opgemaakte valse geboorteakten daar niet zijn doorgehaald. Of de betreffende valse geboorteakten in het buitenland zullen worden doorgehaald is een nog niet te beantwoorden vraag, aldus het Hoofd.
Advies van de Raad voor het Jeugdbeleid mei 1982
3.33
Naar aanleiding van toenemende berichten in de krant over illegale adoptie van kinderen uit het buitenland, met name derde wereldlanden, heeft de Raad voor het Jeugdbeleid in mei 1982 een advies opgesteld, getiteld “Kinderen door de achterdeur! Problematische aspekten bij interlandelijke adoptie”. In dit advies staat onder meer het volgende:
“(…) De Raad acht interlandelijke adoptie slechts aanvaardbaar als een mogelijkheid om kinderen, die, volgens betrouwbare welzijnsorganisaties ter plaatse, in hun eigen land naar de daar geldende maatstaven geen menswaardige toekomst hebben, meer ontwikkelingskansen te bieden. (…)
Resultaten van onderzoek doen vermoeden dat de kans op schadelijke gevolgen groot is, als het kind niets wordt verteld of als hij halve waarheden hoort over afkomst en eigen familie. Hoe moeilijk het ook is om te leren leven met de gedachte dat je ouders verdwenen zijn, dat je weggegeven bent, het is ‘minder schadelijk dan een leven in een depersonaliserend vacuüm, dat is geschapen door passief zwijgen of aktief verhullen.’ (…) Kinderen behoren te weten waar hun afkomst ligt, daarover moeten ouders hun kinderen niet in het ongewisse laten. Slechts openheid daarover stelt het kind in staat een ongeschonden identiteit te ontwikkelen ingebed in zijn gezin.”
Onderzoek Raad voor de Kinderbescherming 1982-1985
3.34
In hoger beroep is bekend geworden dat ook de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) in de jaren tachtig een onderzoek heeft ingesteld naar (in elk geval) de zaak van
[verweerder]
. In september 1982 heeft de RvdK een bezoek gebracht aan de juridische ouders en daarvan verslag gedaan. De juridische ouders hebben desgevraagd verklaard niets te weten over de achtergrond van
[verweerder]
, alleen dat hij was afgestaan omdat zijn moeder niet voor hem kon zorgen, Verder hebben zij verklaard dat zij volledige medewerking hadden gekregen van de Braziliaanse autoriteiten en nergens iets hadden hoeven te betalen, maar dat zij wel een gift aan het kindertehuis hadden gedaan. De juridische ouders hadden niet het gevoel iets fout te hebben gedaan, maar juist iets goeds, namelijk een kind helpen dat in het eigen land geen toekomt zou hebben. Zij waren van mening dat
[verweerder]
voorgelicht moest worden over het feit dat hij was geadopteerd en dat dat moest gebeuren voordat hij dat van anderen zou horen, aldus het verslag.
3.35
Bij brief van 13 oktober 1982 heeft de RvdK gerapporteerd aan het Ministerie van Justitie. Daarbij is opgemerkt dat het onderzoek geen bijzonderheden had opgeleverd.
3.36
Op 22 januari 1985 heeft de juridische moeder telefonisch geïnformeerd naar de stand van zaken ten aanzien van hun verzoek om opname van een tweede buitenlands pleegkind. Op 30 januari 1985 vond hierover opnieuw telefonisch contact plaats. Op de vraag van de medewerker van de RvdK naar de status van
[verweerder]
(
“is men nog van plan e.e.a. recht te zetten”) antwoordde de juridische moeder dat zij twee advocaten had geraadpleegd, van wie de een zei dat zij dat (dat wil zeggen: formeel adopteren) niet hoefden te doen, en van wie de ander dacht dat het goed zijn met het oog op de voorlichting aan
[verweerder]
en het kennen van zijn status. De juridische moeder vertelde dat zij al enkele jaren geleden waren begonnen met het geven van voorlichting, dat zij uiteindelijk geen stappen hadden gezet maar dat zij dit, als dit een absolute eis zou zijn, wel zouden willen doen.
3.37
Uit een telefoonnotitie van 11 februari 1985 van een gesprek tussen een medewerker van de RvdK met de Directie Kinderbescherming van het Ministerie van Justitie blijkt dat het regelen van voogdij en adoptie in een geval als dit niet als absolute voorwaarde werd gezien voor het in behandeling nemen van een volgend verzoek om opname van een buitenlands pleegkind, hoewel het in het algemeen gesproken wel aan te bevelen was om dit aan de beoogde pleegouders te suggereren. Wel gold als voorwaarde dat het eerdere kind wordt voorgelicht over zijn status. In de notitie staat “In het onderhavige geval is de voorlichting al geschied. Wij zouden dus het verzoek 2e kind ter hand kunnen nemen.” Ook staat in de notitie dat een en ander vervolgens is medegedeeld aan de juridische moeder, die in dat gesprek nog heeft verklaard dat er van
[verweerder]
geen enkel gegeven bekend was over zijn afkomst,
“geen naam moeder, enz.”.
3.38
Op 1 april 1985 heeft de RvdK een rapport uitgebracht in de zaak
[verweerder]
. In dat rapport staat onder meer dat
[verweerder]
weet dat hij uit Brazilië komt en dat zijn ouders hem daar gehaald hebben.
Zoektocht naar biologische ouders
3.39
[verweerder]
heeft lange tijd in de veronderstelling verkeerd dat hij op
[geboortedatum 2]
1980 in
[plaats 2]
is geboren en op reguliere en legale wijze is geadopteerd. Hij heeft de behoefte gekregen om zijn biologische ouders te kennen. Na een lange zoektocht heeft
[verweerder]
in 2011 de identiteit van zijn moeder kunnen achterhalen. Zij bleek in 1985 te zijn overleden. Hij heeft later wel twee biologische halfzussen ontmoet. De identiteit van zijn biologische vader heeft hij tot op heden niet achterhaald.
Verzoeken aan de Staat om bijstand en nader onderzoek 2011 en 2013
3.40
Bij email van 21 april 2011 heeft
[verweerder]
het Ministerie van BZ, Directie Consulaire Zaken en Migratiebeleid verzocht om consulaire bijstand bij zijn zoektocht naar zijn daadwerkelijke afkomst. In een interne e-mail van 28 april 2011
van het consulaat-generaal te
[plaats 2]
aan die directie (Afdeling reisdocumenten, legalisaties en fraudebestrijding, hierna: DCM/PL), is naar aanleiding van dit verzoek onder meer het volgende vermeld:
"( [A]
) was emigratie ambtenaar, vermoedelijk gedetacheerd vanuit Sociale Zaken. Hij was vanuit dien hoofde betrokken bij het wel en wee van Nederlanders die naar Brazilië zijn geëmigreerd, maar ik betwijfel zeer of hij een mandaat had om te bemiddelen bij adoptiezaken. Het lijkt me derhalve onwaarschijnlijk dat hij daarvan een dossier aanlegde en dan nog zeer de vraag of dat dossier 30 jaar na dato kan worden achterhaald".
In een andere interne email (van 12 mei 2011) van het consulaat-generaal te
[plaats 2]
aan DCM/RL is vermeld :
"Nogmaals: FORMEEL weet het CG niet dat hij zijn familie al gevonden heeft, en het is dus zaak dat DCM in het antwoord aan hem hier ook niets over laat doorschemeren. Dus slechts doorverwijzen naar de relevante instanties, en aangeven dat noch Den Haag noch CG meer voor hem kan doen dan dat."
3.41
Bij email van 23 mei 2011 heeft het Ministerie van BZ, DCM/RL,
[verweerder]
bericht dat het zorgvuldig heeft onderzocht of dit ministerie in het verleden betrokken is geweest bij zijn adoptieprocedure en dat is nagegaan of het hem in deze zoektocht zou kunnen ondersteunen en zo niet, welke alternatieven het dan kan bieden. De reactie vermeldt onder meer:
"Uit uw mailbericht blijkt niet direct dat dit ministerie destijds betrokken is
geweest bij uw adoptieprocedure. Bovendien bieden Nederlandse posten in het buitenland, levens in de periode rond 1980, ook onderdak aan andere ministeries. Met de gegevens die u mij in uw email heef gegeven was het voor mij niet mogelijk om te achterhalen bij welk ministerie de heer [A]
in dienst zou zijn geweest. Ik ben wel nagegaan of in de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken misschien toch correspondentie
over uw adoptie was opgeslagen. Maar ik kon helaas geen gegevens over u vinden. Wij nemen beschuldigingen van mogelijke betrokkenheid van ambtenaren bij illegale adopties zeer serieus, dus als u mij meer informatie zou kunnen geven rondom de personalia van deze persoon kan een nader onderzoek plaatsvinden. Ik kan niet ingaan op uw verzoek medewerking te gelasten van mevrouw [naam 4]
en evenmin om Interpol te vragen onderzoeksgegevens te delen. Dit valt niet binnen de bevoegdheid van dit ministerie en hiervoor moet ik u doorverwijzen naar het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Het spijt mij dan ook dat ik u moet mededelen dat ik, hoewel ik begrip heb voor uw zoektocht, thans geen aanknopingspunten zie voor betrokkenheid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken hierbij. (...)"
Het ministerie heeft
[verweerder]
verwezen naar een aantal andere instanties die hem behulpzaam zouden kunnen zijn.
3.42
[verweerder]
heeft zich in 2013 tot de Minister van BZ gewend met het verzoek om nader onderzoek naar de betrokkenheid van
[A]
bij illegale adopties. Nadien, in 2014, heeft hij zich via zijn advocaat met dit verzoek gewend tot de Ministeries van BZ, Veiligheid en Justitie en SZW. Op deze brieven is, met uitzondering van die uit 2013, gereageerd door de betrokken ministeries. Bij brief van 9 maart 2015 heeft het Ministerie van BZ de advocaat van
[verweerder]
bericht dat het dossier over adoptie in Brazilië, periode 1971-1982, vernietigd is en dat het ministerie hiertoe op 25 mei 2009 toestemming heeft verleend.
Gerechtelijke procedure tegen juridische ouders 2016-2018
3.43
[verweerder]
heeft zijn juridische ouders aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van zijn illegale adoptie en voor het verstrekken van onjuiste en selectieve informatie. In 2016 is hij een gerechtelijke procedure tegen hen begonnen. De rechtbank heeft de vorderingen van
[verweerder]
bij vonnis van 5 juli 2017
afgewezen.
[verweerder]
is in hoger beroep gekomen van het vonnis, voor zover het ging om de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de vordering tot het verstrekken van informatie. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 14 november 2018 het vonnis op dit onderdeel vernietigd en heeft voor recht verklaard dat de juridische ouders onrechtmatig jegens
[verweerder]
hebben gehandeld vanwege een handelen of nalaten in strijd met de op hen rustende informatieverplichting. Het hof heeft de juridische ouders veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 13.200,- wegens immateriële schade en een bedrag van € 200,- wegens materiële schade
.
3.44
[verweerder]
heeft bij brieven van 2 augustus 2017 met een beroep op onder meer de Wet openbaarheid bestuur (hierna: Wob) bij verschillende ministeries verzoeken om openbaarmaking van informatie ingediend. De Ministers van SZW en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben de verzoeken van
[verweerder]
afgewezen. De Minister van BZ heeft in reactie op het verzoek van
[verweerder]
een aantal e-mails openbaar gemaakt, die verband hielden met het verzoek om consulaire bijstand van
[verweerder]
in 2011. Hij heeft ook gespecificeerd dat er een dossier heeft bestaan onder de naam
‘334.33 Brazilië/adoptie van braziliaanse kinderen door nederlanders’ met periodeaanduiding 1978-1982, dat in 2009 is vernietigd. De Minister voor Rechtsbescherming is bij besluit van 20 november 2017 deels aan het verzoek van
[verweerder]
tegemoet gekomen en heeft de informatie waarom
[verweerder]
verzocht gedeeltelijk openbaar gemaakt.
[verweerder]
heeft bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van de in bezwaar genoemde aanknopingspunten heeft een nieuwe zoekslag plaatsgevonden en is alsnog een groot aantal documenten aangetroffen die onder de reikwijdte van het verzoek van
[verweerder]
vallen. In bezwaar heeft de Minister voor Rechtsbescherming in september en december 2018 twee deelbeslissingen genomen. Het bezwaar van
[verweerder]
is gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2017 is herroepen en er is alsnog overgegaan tot (gedeeltelijke) openbaarmaking van bepaalde documenten.
Rapport COIA februari 2021
3.45
Naar aanleiding van het Wob-verzoek van
[verweerder]
heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid archiefstukken aangetroffen die aanwijzingen bevatten dat één of meerdere aan de Nederlandse overheid verbonden personen betrokken waren bij illegale adopties uit Brazilië uit de jaren zeventig en tachtig. In de periode 2017-2018 heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid veertien Wob-verzoeken ontvangen die betrekking hadden op adoptiemisstanden. Ook verschenen er in de media regelmatig berichten over misstanden die in het verleden hadden plaatsgevonden. Het gegeven dat de Nederlandse overheid mogelijk bekend was met en betrokken was bij de misstanden was voor de Minister voor Rechtsbescherming reden om op 18 april 2019 een onafhankelijke commissie in te stellen, de ‘Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie’ (hierboven en hierna ook: de COIA).
3.46
De COIA kreeg de taak om onderzoek te doen naar:
- de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998;
- het bestaan van mogelijke misstanden met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998 waarbij in ieder geval als startpunt de landen Bangladesh, Brazilië, Colombia, Indonesië en Sri Lanka worden onderzocht;
- de bekendheid bij de Nederlandse overheid met voornoemde mogelijke misstanden;
- de betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij voornoemde mogelijke misstanden;
- de bekendheid en betrokkenheid bij Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren met voornoemde mogelijke misstanden;
- de mate waarin de mogelijke betrokkenheid van de Nederlandse overheid en de Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren incidenteel of structureel van aard was;
- de wijze waarop de Nederlandse overheid op signalen van voornoemde mogelijke misstanden heeft gereageerd; en
- of de wijze van reageren adequaat/toereikend is geweest, in het licht van de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998.
3.47
De COIA heeft op 8 februari 2021 een rapport uitgebracht. In dat rapport staat vermeld dat de commissie zich heeft gericht op het systeem van interlandelijke adoptie, dat het geen individuele casuïstiek heeft onderzocht en geen oordeel geeft over juridische schuld en aansprakelijkheid. Ook vermeldt het rapport dat onder ‘misstanden’ wordt verstaan: het handelen of nalaten in strijd met geldende nationale en internationale wet- en regelgeving, alsmede het handelen of nalaten dat formeel niet in strijd is met die wet- en regelgeving maar ethisch gezien onverantwoord is.
3.48
Het algemene beeld dat uit het onderzoek naar voren komt, is dat er in de onderzochte periode sprake was van ernstige misstanden en dat de overheid en de bemiddelaars daar niet effectief tegen hebben opgetreden. Zij hebben de belangen van adoptieouders laten prevaleren en zijn daardoor tekortgeschoten in het behartigen van de belangen van zowel geadopteerden als hun geboorteouders. De COIA constateert ernstige tekortkomingen in de wijze waarop de Nederlandse overheid en bemiddelaars zijn omgegaan met adoptiemisstanden. Het vertrouwen van veel geadopteerden en andere betrokkenen in de Nederlandse overheid en bemiddelaars is hierdoor geschonden. De vastgestelde misstanden zijn, aldus de COIA, niet terug te draaien. De COIA wil daarom vooral bewerkstelligen dat de gevolgen van de misstanden voldoende aandacht krijgen en dat misstanden in de toekomst worden voorkomen. Zij doet daartoe een aantal aanbevelingen.
3.49
Specifiek over Brazilië vermeldt het rapport het volgende:
"De interlandelijke adoptiepraktijk tassen Brazilië en Nederland werd gekenmerkt door grootschalige, systematische misstanden. Er zijn concrete en gedocumenteerde aanwijzingen voor documentvervalsing, verduistering van staat, fraude en corruptie. Kinderdiefstal en -handel kwamen eveneens voor.
Vanaf de vroege jaren zeventig hebben zelfdoeners op illegale wijze Braziliaanse adoptiekinderen opgenomen in Nederland. Tientallen geadopteerden werden als biologische kinderen ingeschreven bij de burgerlijke stand in Nederland. Daarbij werden onjuiste geboorteakten opgemaakt, wat fraude en corruptie in Brazilië in de hand werkte. Effectief betekende dit verduistering van staat volgens Nederlandse wetgeving. Daarnaast waren er veel aanwijzingen voor kinderdiefstal en -handel.
Vanaf ten minste het voorjaar van 1971 was de Nederlandse overheid in toenemende mate op de hoogte van bovengenoemde misstanden. In december 1981 werd een grootschalig nationaal politieonderzoek ingesteld tegen de illegale opneming van buitenlandse adoptiekinderen. Het onderzoek bracht uiteindelijk aan het licht dat tientallen Nederlandse echtparen Braziliaanse kinderen als hun eigen kind hadden opgegeven bij de burgerlijke stand. Uit het onderzoek bleek dat 42 echtparen op deze illegale wijze hun kind(eren) hadden geadopteerd. De uitkomsten van het politieonderzoek leidden niet tot concrete maatregelen. De betreffende echtparen zijn niet strafrechtelijk vervolgd, de zaken werden geseponeerd. Sommige van hen adopteerden later nog een tweede (of derde) kind.
Er is aangetoond dat twee overheidsfunctionarissen betrokken waren bij twee individuele illegale adopties. Het betrof een Nederlandse consul in Brazilië en een ambtenaar. Er zijn daarbij geen aanwijzingen gevonden die duiden op zelfverrijking. Of Nederlandse overheidsfunctionarissen en bemiddelaars systematisch betrokken waren bij misstanden in de Braziliaanse adoptiepraktijk is op basis van het bestudeerde onderzoeksmateriaal niet vast te stellen. De commissie heeft gericht onderzoek gedaan om de al dan niet systematische aard van betrokkenheid van functionarissen bij misstanden te achterhalen. Uit deze onderzoeksinspanning is geen systematische betrokkenheid ten aanzien van Brazilië vast te stellen."
3.50
Op advies van de COIA heeft de Staat excuses aangeboden aan geadopteerden voor de rol van de Staat bij de misstanden en toegezegd een expertisecentrum te zullen oprichten ter ondersteuning van interlandelijk geadopteerden bij juridische vraagstukken en afstammingsonderzoek. Zo’n expertisecentrum is inderdaad opgericht: het INEA. Verder heeft de Staat besloten om zich in procedures als deze niet langer op verjaring te beroepen
6
Beoordeling in hoger beroep
Toepasselijk recht
6.1
Aangezien partijen hun standpunten hebben beargumenteerd met verwijzing naar Nederlands recht, gaan zij er kennelijk vanuit dat dit recht op hun geschil van toepassing is. Daarvan uitgaande zal het hof het geschil beoordelen aan de hand van Nederlands recht.
Inleidende opmerkingen
6.2.
Het hof heeft eerder uitspraak gedaan in twee andere interlandelijke adoptiezaken, kort gezegd een Sri Lankaanse zaak en een Bengaalse zaak. In de zaak uit Bangladesh (waarin de overkomst naar Nederland plaatsvond in 1976) zijn alle vorderingen afgewezen. In de Sri Lankaanse zaak zijn de vorderingen deels toegewezen. De feiten liggen in elke zaak weer anders en het hof moet elke zaak op zijn eigen merites beoordelen. In de Sri Lankaanse zaak vond de overkomst naar Nederland bijvoorbeeld plaats in 1992. Tegen die tijd waren er aanzienlijk meer signalen van structurele misstanden dan in 1980. Daarnaast geldt dat er in 1980, anders dan in 1992, nog nauwelijks een juridisch kader bestond voor interlandelijke adopties. De Wet opneming buitenlandse pleegkinderen (Wobp) was nog niet in werking getreden. De regelgeving bestond uitsluitend uit de Vreemdelingencirculaire (zie hierboven: 3.3-3.5).
6.3.
Evident is dat
[verweerder]
sterk lijdt onder het feit dat hij illegaal is geadopteerd. Door zijn illegale adoptie zal hij waarschijnlijk altijd in onzekerheid blijven verkeren over de vraag wie zijn biologische vader is en onder welke omstandigheden hij aan de juridische ouders is afgestaan. Voor ogen moet echter worden gehouden dat de primaire verantwoordelijkheid daarvoor bij zijn juridische ouders ligt en bij de andere personen die direct betrokken waren bij zijn illegale adoptie. Zij hebben ervoor gekozen om de opneming van
[verweerder]
in Brazilië tot stand te brengen/te faciliteren met omzeiling van de destijds geldende adoptieregels. Daarbij komt dat in die tijd in Nederland nog geen wettelijk systeem van overheidstoezicht op adopties vanuit het buitenland bestond en dat een en ander zich bovendien grotendeels in Brazilië heeft afgespeeld, buiten de jurisdictie en het zicht van de Nederlandse Staat. Het was in Brazilië destijds kennelijk heel gemakkelijk om de regels te ontduiken en valse documenten te verkrijgen. Dat was ook toen al bekend, maar zoals hierna zal worden geconstateerd moest van de echtheid van de Braziliaanse akten worden uitgegaan zolang geen sprake was van concrete aanwijzingen (niet slechts vermoedens) van valsheid. Er waren bovendien – op één geval van begin jaren zeventig na (dus tien jaar voor de illegale adoptie van
[verweerder]
) – géén signalen van betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren. Zoals hieronder nader zal worden gemotiveerd, kan daarom niet worden aangenomen dat de Staat de illegale adoptie van
[verweerder]
ten onrechte niet heeft voorkomen, dan wel dat de Staat op onrechtmatige wijze heeft meegewerkt aan de totstandkoming ervan. Weliswaar was een Nederlandse ambtenaar (
[A]
) tot op zekere hoogte betrokken bij de illegale adoptie van
[verweerder]
, maar zijn betrokkenheid (voor zover deze is komen vast te staan) was naar het oordeel van het hof niet zodanig dat de Staat als werkgever voor de gevolgen daarvan aansprakelijk moet worden gehouden. De naam van
[A]
kwam ook niet voor op de papieren van
[verweerder]
. De Nederlandse namen waarvan in het BBA-onderzoek ná de illegale adoptie van
[verweerder]
werd ontdekt dat deze meermalen terugkwamen op documenten van andere illegale adopties, zijn evenmin terug te vinden op de stukken van
[verweerder]
. De zaak van
[verweerder]
staat in zoverre op zichzelf.
6.4.
Wat betreft het handelen/nalaten van de Staat in de jaren tachtig, ná de illegale adoptie van
[verweerder]
, geldt verder nog het volgende. Op zich is juist dat in het dossier regelmatig het beeld opdoemt van een tamelijk afwachtende en terughoudende Nederlandse overheid. Nog daargelaten de hierboven gesignaleerde, tamelijk geïsoleerde positie van de zaak
[verweerder]
, is echter van belang dat niet moet worden geoordeeld met de wijsheid achteraf. Meer in het algemeen geldt dat het feit dat iets mogelijk beter had
gekund, nog niet zonder meer betekent dat het ook beter had
gemoeten en dat het
onrechtmatig is dat niet anders is gehandeld. Dit moet ook in gedachten worden gehouden bij de beoordeling van het handelen van de Staat in de periode na 2011. Hoewel recent ook positieve stappen zijn gezet voor de slachtoffers van illegale adoptie (opdracht tot onderzoek door COIA, instelling landelijk expertisecentrum INEA en besluit om geen beroep op verjaring meer te doen), blijkt uit de stukken dat de opstelling van de Staat naar aanleiding van verzoeken van
[verweerder]
om hulp en informatie vrij terughoudend en formeel is geweest. Het is goed voorstelbaar dat dit
[verweerder]
heeft gefrustreerd en dat het tot een verder verlies van zijn vertrouwen in de overheid heeft geleid. Het betekent echter niet dat het handelen van de Staat in juridische zin als onrechtmatig moet worden beschouwd, dit nog los van het feit dat de primaire verantwoordelijkheid om
[verweerder]
van informatie te voorzien over de omstandigheden rond zijn illegale adoptie, bij zijn juridische ouder berustte.
6.5.
Hierna zal worden uitgelegd waarom het hof anders dan de rechtbank van oordeel is dat, alles afwegend, ook geen sprake is onrechtmatig handelen of nalaten van de Staat in de vorm van onvoldoende onderzoek en/of onvoldoende maatregelen ter bescherming van het recht van
[verweerder]
op informatie over zijn afkomst en identiteit.
Het juridische kader
6.6.
De vorderingen van
[verweerder]
zijn voor een groot deel gebaseerd op artikel 8 EVRM en een aantal artikelen van het IVRK. Het IVRK is in Nederland pas in werking getreden in 1995 en is dus niet van toepassing op de handelingen van de Staat in de jaren zeventig en tachtig. Artikel 8 EVRM beschermt het recht van "eenieder" op eerbiediging van zijn privé-, familie- en gezinsleven. Daaronder valt onder meer het recht om te weten van wie men afstamt en het recht op informatie over de omstandigheden waaronder men ter wereld is gekomen en over de gebeurtenissen in iemands jeugd. Dit volgt uit rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
en verder is op nationaal niveau van belang het Valkenhorst-arrest van de Hoge Raad (HR) uit 1994
.
6.7.
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM moeten de bepalingen van het EVRM zodanig worden uitgelegd en toegepast, dat de daarin gewaarborgde rechten praktisch en effectief zijn. Dit effectiviteitsbeginsel brengt negatieve en positieve verplichtingen mee: lidstaten moeten zich niet alleen onthouden van aantasting van deze mensenrechten, maar moeten zich onder omstandigheden ook actief inspannen om aantastingen van mensenrechten door derden te voorkomen. Op nationaal niveau moet sprake zijn van een redelijk evenwicht (‘fair balance’) tussen enerzijds een effectieve bescherming van het belang van de individu en anderzijds de belangen die door de betrokken lidstaat worden gediend. Er mag geen onmogelijke of disproportionele last op de overheid worden gelegd. Lidstaten hebben een zekere beoordelingsruimte (‘margin of appreciation’) bij het maken van keuzes in dit verband, maar als sprake is van een bijzonder belangrijk aspect in het bestaan of de identiteit van een individu, wordt aan lidstaten weinig ruimte geboden bij hun afweging of het al dan niet opportuun is om in actie te komen.
6.8.
Een effectieve rechtsbescherming kan daarnaast voor een lidstaat de verplichting meebrengen om feitelijk maatregelen te treffen, waaronder het doen van onderzoek, ook als regelgeving ontbreekt. Op de lidstaten rust in beginsel een doorlopende verplichting om op verzoek van degenen die het aangaat zo veel mogelijk bij de bewuste lidstaat beschikbare informatie en/of resultaten van door die lidstaat verricht onderzoek te delen.
6.9.
Het recht heeft om te weten van wie men afstamt is in zoverre ook wettelijk beschermd dat artikel 1:209 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte niet door een ander kan worden betwist, als hij een staat overeenkomstig die akte heeft. De personen die op de geboorteakte staan vermeld, worden automatisch de juridische ouders van het kind en daarbij maakt het niet uit of diegenen ook de biologische ouders van het kind zijn. Verder bepaalt dit artikel dat het voor derden niet mogelijk is de afstamming te ontkennen, als het kind feitelijk leeft en behandeld wordt als het kind van degenen die volgens zijn geboorteakte zijn ouders zijn. Het kind kan wel zelf zijn afstamming zoals die blijkt uit zijn geboorteakte betwisten, bijvoorbeeld als het van mening is dat een valse geboorteaangifte is gedaan. Deze beide bepalingen van het BW golden ook al in 1980. Op strafrechtelijk gebied is artikel 236 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van belang. Dit artikel bepaalt al sinds 1886 dat strafbaar is elke handeling waardoor de afstamming van een ander opzettelijk onzeker wordt gemaakt. Dit heet ‘verduistering van staat’. Niet in geschil is dat de juridische ouders van
[verweerder]
zich daaraan schuldig hebben gemaakt door
[verweerder]
zowel in Brazilië als in Nederland aan te geven als hun eigen kind. Verduistering van staat was en is ook naar Braziliaans recht strafbaar.
6.10.
De hierboven weergegeven uitleg van de reikwijdte van artikel 8 EVRM geldt in elk geval naar huidig inzicht. Hieronder zal nog worden ingegaan op de grief van de Staat dat deze uitleg nog niet gold in 1981-1985.
6.11.
Specifiek voor adoptie waren rond 1980 de volgende regels van toepassing. Ook in 1980 stond al voorop dat een adoptie alleen mogelijk was als dit in het belang van het kind was en gold de regel dat de aspirant-pleegouders met het oog op de toelating van het kind in Nederland door middel van stukken moesten aantonen (onder meer) dat de biologische ouder(s) en/of wettelijk vertegenwoordiger van het kind afstand had(den) gedaan op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen acceptabele wijze en dat de autoriteiten in het land van herkomst instemden met de adoptie. Zoals hierboven al overwogen (zie 3.5) was in 1980 echter nog geen sprake van een algemeen toezichtkader voor interlandelijke adopties. De Wobp was nog (lang) niet in werking getreden en de Staat had destijds een beperkte betrokkenheid bij interlandelijke adopties. De regelgeving werd uitsluitend gevormd door de Vreemdelingencirculaire (zie hierboven: 3.3-3.4). De Staat had op grond daarvan twee (hoofd)taken: a) het afgeven van een beginseltoestemming en in dat verband het beoordelen van de geschiktheid van de aspirant-adoptieouders (waartoe de Raad een onderzoek uitvoerde) en b) het toelaten en regelen van het verblijf van het te adopteren kind in Nederland.
Vóór de illegale adoptie van [verweerder]
: aansprakelijkheid Staat door ten onrechte niet voorkomen van die illegale adoptie?
6.12.
Volgens
[verweerder]
waren er vanaf de jaren zeventig zodanig duidelijke signalen van misstanden op het gebied van illegale interlandelijke adoptie, dat het de Staat verweten kan worden dat hij geen nader onderzoek heeft ingesteld en geen maatregelen heeft genomen. Als de Staat dat wel zou hebben gedaan, was zijn illegale adoptie voorkomen, zo is zijn redenering (deel van incidentele grief 2 en deel van incidentele grief 3).
6.13.
[verweerder]
merkt terecht op dat de rechtbank dit specifieke verwijt onbesproken heeft gelaten, maar dit baat hem niet omdat het hof van oordeel is dat het verwijt geen doel treft. Uit de stukken blijkt van slechts één geval, uit 1971, waarin sprake was van actieve betrokkenheid van een consul-generaal bij een illegale adoptie (zie hierboven 3.6). Dat dit destijds kennelijk slechts tot een berisping heeft geleid mag, zeker anno 2024, verbazing wekken, maar wat daar ook van zij, feit blijft dat er is opgetreden. Bovendien dateert dit incident van bijna tien jaar voor de illegale adoptie van
[verweerder]
. In 1978 heeft vervolgens de consul-generaal van
[plaats 2]
alarm geslagen over het toenemend aantal gevallen van vermoedelijke verduistering van staat (zie hierboven 3.11). Van belang is echter dat het daarbij vooral ging om het gemak waarmee in Brazilië valse geboorteakten te verkrijgen waren. Uit de brief blijkt niet van betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren (laat staan van structurele betrokkenheid). Integendeel, de brief is juist kritisch, hetgeen niet duidt op instemming van het consulaat met deze illegale gang van zaken. Voor een onderzoek naar betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren bestond destijds dan ook geen aanleiding.
6.14.
De volgende vraag is dan of de toename van mogelijk/vermoedelijk valse Braziliaanse akten als zodanig aanleiding had moeten zijn voor maatregelen van de Nederlandse overheid, dus los van eventuele betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren. In de door de consul-generaal gesignaleerde gevallen bestond het vermoeden dat de in Nederland geldende regels (met name: alleen adoptie als dit in het belang van het kind is en vereiste aantonen dat op naar Nederlandse maatstaven aanvaardbare wijze afstand was gedaan, zie hierboven 3.3-3.4) bewust werden omzeild, resulterend in het strafbare feit van verduistering van staat. In zoverre is begrijpelijk dat
[verweerder]
de vraag opwerpt waarom destijds niet is opgetreden. De Staat heeft hier echter terecht – en onweersproken – tegenin gebracht dat (ook) in 1980 gold dat een buitenlandse akte of een buitenlandse rechterlijke uitspraak betreffende de staat van een persoon in Nederland in beginsel als rechtsgeldig moest worden aangemerkt, als die akte door een bevoegde instantie en volgens de in dat buitenland geldende regels was opgemaakt. Op zich is juist dat het ook toen al mogelijk was om (de erkenning en/of inschrijving van) zo’n in beginsel rechtsgeldige buitenlandse akte te weigeren als de inhoud daarvan in strijd was met de Nederlandse openbare orde, maar de Staat heeft eveneens terecht opgemerkt dat louter het bestaan van
twijfel ten aanzien van de echtheid/juistheid nog niet meebracht dat weigering of nader onderzoek
verplicht was. Met andere woorden, het enkele feit dat in voorkomend geval het (al dan niet sterke) vermoeden bestond dat de getoonde Braziliaanse geboorteakte vals was omdat het kind volgens de Braziliaanse geboorteakte zou zijn geboren tijdens een kortdurend verblijf in Brazilië, terwijl ook toen al vliegtuigmaatschappijen weigerden hoogzwangere vrouwen te vervoeren, maakte nog niet dat Nederlandse ambtenaren onrechtmatig handelden door de geboorteakte als rechtsgeldig aan te merken, zonder eerst zelfstandig nader onderzoek te verrichten. Namens de Staat is ter zitting in dit verband ook nog naar voren gebracht dat niet altijd goed zichtbaar is of een vrouw hoogzwanger is of niet en dat het dus mogelijk is dat een vliegtuigmaatschappij dat niet opmerkt. Dit geeft al aan dat het niet een zwart/wit-kwestie is.
[verweerder]
heeft nog gewezen op het advies van de Hoofafdeling Privaatrecht van het Ministerie van Justitie van 5 januari 1973 (zie hierboven 3.8), waarin staat dat aan de akte geen bewijskracht hoeft te worden toegekend, maar het ging daar om een geboorteakte waarvan
vaststond was dat deze vals was, omdat de juridische ouders dat zelf hadden toegegeven. Zoals hierna zal worden geconcludeerd is overigens niet vast komen te staan dat de Staat met de geboorteakte van
[verweerder]
is geconfronteerd tijdens de gang van zaken die heeft geleid tot overbrenging van
[verweerder]
naar Nederland en de inschrijving aldaar als biologisch kind van de juridisch ouders. De illegale adoptie heeft zich, voor zover valt na te gaan, volledig buiten het zicht van de Nederlandse autoriteiten voltrokken.
6.15.
Los van het voorgaande geldt dat het nog maar de vraag is of de illegale adoptie van
[verweerder]
zou zijn voorkomen, als de Staat eind jaren zeventig actie had ondernomen en bijvoorbeeld toen al de diplomatieke posten in Brazilië, de grenscontrole op Schiphol en de burgerlijke stand in Den Haag had gevraagd alert te zijn op mogelijk valse papieren (vergelijk de suggesties van de vergadering van procureurs-generaal in december 1981, zie onder 3.27). Ten eerste is van belang dat bepaald niet zeker is dat door dergelijk “alert zijn” valse documenten zouden zijn ontdekt, in elk geval in die mate dat wensouders als die van
[verweerder]
daardoor zouden zijn afgeschrikt. Ten tweede geldt dat onduidelijk is langs welke weg de juridische ouders van
[verweerder]
de valse papieren hebben geregeld en wie daar allemaal bij betrokken waren. Reeds daarom is ook zeer onzeker of die route door een verzoek om alertheid als hierboven omschreven zou zijn afgesneden.
6.16.
Dan resteert nog wel de vraag waarom de Staat dan niet ten minste contact had kunnen opnemen met de Braziliaanse autoriteiten om het toenemend aantal vermoedelijk valse geboorteakten onder hun aandacht te brengen. Ter zitting is hier op doorgevraagd. Namens de Staat is geantwoord dat het ging om een wijdverbreide Braziliaanse praktijk en dat duidelijk was dat Braziliaanse autoriteiten en/of instanties erbij betrokken waren, dan wel het oogluikend toestonden. Het ging dus om een gevoelige kwestie wat het in de onderlinge (diplomatieke) verhoudingen zeer lastig maakte om het aan te kaarten. In feite tik je dan als Nederland een ander land op de vingers, aldus de Staat. Bovendien was het Haags Adoptieverdrag destijds nog niet in werking getreden (dat gebeurde pas in 1995). Als dat anders was geweest, was er een “haakje” geweest om de kwestie te bespreken. In latere jaren is er ook steeds meer internationale consensus gekomen ten aanzien van de vraag hoe om te gaan met interlandelijke adoptie, zo heeft de Staat verklaard, en die internationale consensus (met landen als Brazilië) was er toen nog niet. Naar het oordeel van het hof heeft de Staat hiermee afdoende uitgelegd waarom zo is gehandeld. Of het de Staat vrijstond diplomatieke overwegingen voorrang te geven boven de kenbare belangen van illegaal geadopteerde kinderen kan in het midden blijven, gelet op het volgende.
6.17.
Niet aannemelijk is dat de illegale adoptie van
[verweerder]
voorkomen had kunnen worden als de Staat in 1978 over deze misstanden contact zou hebben opgenomen met Brazilië. Aangezien het afgeven van valse geboorteakten in Brazilië onweersproken een wijdverbreide praktijk was binnen de Braziliaanse overheid en dus kennelijk reeds afdoende bekend was bij de Braziliaanse autoriteiten, ligt het niet voor de hand dat diezelfde autoriteiten naar aanleiding van dat contact in actie zouden zijn gekomen en wel op zodanige wijze dat een einde zou zijn gekomen aan de door de consul-generaal gesignaleerde gang van zaken en meer in het bijzonder dat de illegale adoptie van
[verweerder]
zou zijn voorkomen.
6.18.
De conclusie luidt dat de Staat niet aansprakelijk is wegens het niet voorkomen van de illegale adoptie van
[verweerder]
.
Tijdens illegale adoptie [verweerder]
: aansprakelijkheid Staat door medewerking aan totstandkoming daarvan door afgifte verklaring/bijschrijving in paspoort/legalisering?
6.19.
Daarmee komt het hof toe aan de vraag of de Staat op onrechtmatige wijze heeft bijgedragen aan specifiek de totstandkoming van de illegale adoptie van
[verweerder]
(incidentele grief 3). Ook deze vraag beantwoordt het hof ontkennend. Volgens
[verweerder]
is de bijdrage van de Staat gelegen in de volgende handelingen:
de bijschrijving van
[verweerder]
in het paspoort van een juridische ouder óf het afgeven van een machtiging voorlopig verblijf (hierna: mvv) ten behoeve van verblijf in Nederland, en/of
het afgeven van een consulaire verklaring ten behoeve van een vrijstelling voor de betaling van een uitreisdeposito, en/of
het legaliseren van de vertaling van de valse Braziliaanse geboorteakte.
6.20.
Vaststaat dat géén van de hier bedoelde documenten is overgelegd.
[verweerder]
stelt echter dat omdat de destijds geldende regelgeving het doorlopen van deze formaliteiten vereiste en hij bewijzen heeft overgelegd die aannemelijk maken dat deze formaliteiten inderdaad (bij anderen) zijn doorlopen, ervan moet worden uitgegaan dat het ook zo is gegaan in zijn geval. Daarbij voert hij ook aan dat een voldoende gemotiveerde betwisting ontbreekt, er geen alternatief scenario is dat zich evengoed zou hebben kunnen voorgedaan en zich ook niet het geval voordoet dat redelijkerwijs te verwachten bewijsmateriaal ontbreekt. Volgens
[verweerder]
rust bovendien op de Staat een verzwaarde motiveringsplicht, omdat de informatie over de feitelijke gang van zaken bij de illegale adopties uit Brazilië, waaronder die van
[verweerder]
, zich in het domein van de Staat bevindt.
6.21.
Zoals hieronder nader uiteen zal worden gezet, volgt het hof
[verweerder]
niet in deze redenering. Niet juist is dat de Staat steeds heeft volstaan met blote betwistingen en dat de door
[verweerder]
gestelde scenario’s zozeer voor de hand liggen dat aangenomen moet worden dat het zo is gegaan. Evenmin is juist dat alle informatie zich in het domein van de Staat bevindt. De feiten rond de illegale adoptie van
[verweerder]
hebben zich met name in Brazilië voorgedaan, dus buiten de jurisdictie en overigens ook buiten het zicht van de Staat. De juridische ouders hadden daar ook belang bij. Dat de juridische ouders niet alle informatie waarover zij hebben beschikt aan
[verweerder]
hebben gegeven, kan niet aan de Staat worden tegengeworpen en is in elk geval geen reden om van de normale stelplicht- en bewijslastverdeling af te wijken.
6.22.
Het hof zal nu ingaan op de drie afzonderlijke deelverwijten in dit verband.
Ad a) bijschrijving in paspoort juridische ouder of afgifte mvv
6.23.
[verweerder]
heeft in eerste aanleg aangevoerd dat hij, om in 1980 langdurig in Nederland te mogen verblijven, ofwel moet zijn bijgeschreven in het Nederlandse paspoort van één van zijn juridische ouders ofwel moet hebben beschikt over een mvv, en dat de Staat dus hoe dan ook moet hebben meegewerkt.
6.24.
De Staat heeft gemotiveerd betwist dat er een visumplicht bestond voor Brazilianen en dat het bij gebreke van een mvv noodzakelijk was om
[verweerder]
bij te schrijven in het paspoort van een van de juridische ouders. Volgens de Staat was een visum voor langer dan drie maanden (de mvv) vooral bedoeld als instrument ter regulering van de instroom van vreemdelingen die voor een vergunning tot verblijf in Nederland in aanmerking wensten te komen: een aanvraag voor zo’n vergunning kon worden afgewezen vanwege het ontbreken van een mvv. De Staat heeft aangevoerd dat
[verweerder]
door de geboorte uit Nederlandse ouders (op papier althans) de Nederlandse nationaliteit bezat, zodat voor hem na inreis in Nederland geen verblijfsvergunning hoefde te worden aangevraagd en de hele kwestie van het al dan niet bezitten van een mvv dus ook niet aan de orde kwam.
6.25.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft
[verweerder]
verklaard dat geen mvv is aangevraagd, “daargelaten of gezien de beoogde permanente duur die plicht bestond” en dat het dus het “meest logisch is” dat de inreis door middel van bijschrijving in het paspoort van de juridische ouder heeft plaatsgevonden. Het hof volgt
[verweerder]
daarin niet. Dat het volgens de verklaring van BBA-onderzoeksleider Oost gebruikelijk was dat er tijdelijke reisdocumenten werden verstrekt dan wel dat bijschrijving plaatsvond, is onvoldoende om aan te nemen dat dit ook zo was in het geval van
[verweerder]
. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt blijkt uit die verklaring in elk geval niet dat dit altíjd gebeurde. Vaststaat dat op het Braziliaanse paspoort van
[verweerder]
een inreisstempel van Schiphol staat, zodat aannemelijk is dat hij daarmee Nederland is ingereisd en bijschrijving dus kennelijk niet noodzakelijk was en niet heeft plaatsgevonden. Het door
[verweerder]
gestelde scenario is onder deze omstandigheden in elk geval niet dermate voor de hand liggend dat dit voor waar moet worden gehouden en een bewijsaanbod ontbreekt (het hof merkt hier al op dat dit laatste ook geldt voor deelverwijten b en c hierna).
6.26.
Dit deelverwijt slaagt dus niet.
Ad b) afgifte consulaire verklaring ten behoeve van vrijstelling uitreisdeposito
6.27.
Brazilianen moesten in 1980, als zij Brazilië wilden uitreizen, een zogenoemd uitreisdeposito betalen aan de Braziliaanse autoriteiten. Van deze verplichting kon een vrijstelling worden verkregen door een consulaire verklaring, inhoudende dat de betrokken persoon voor onbepaalde tijd tot – in dit geval – Nederland werd toegelaten.
[verweerder]
heeft een verklaring van twee Braziliaanse advocaten in het geding gebracht waarin deze advocaten stellen dat uit de destijds geldende wetgeving en de stempels in het Braziliaanse paspoort van
[verweerder]
kan worden afgeleid dat in zijn geval een consulaire verklaring is afgegeven. De Staat brengt hier echter terecht tegen in dat er geen consulaire verklaring ten aanzien van
[verweerder]
in het geding is gebracht en dat afgezien daarvan uit de stukken blijkt dat het in die tijd in Brazilië heel gemakkelijk was om valse documenten te verkrijgen. Overigens is het ook niet uitgesloten dat de juridische ouders het uitreisdeposito wel hebben betaald. Hoe het ook zij, ook in dit kader geldt dus dat het door
[verweerder]
gestelde scenario – namelijk: het Nederlandse consulaat heeft een consulaire verklaring afgegeven – niet is komen vast te staan en dat het ook niet dermate voor de hand ligt dat het daarom voor waar moet worden gehouden.
6.28.
Ook dit deelverwijt heeft dus geen succes.
Ad c) legaliseren vertaling Braziliaanse geboorteakte
6.29.
Tot slot verwijt
[verweerder]
in zijn memorie van grieven in incidenteel appel (onder 3.3.1.1.) de Staat dat het Braziliaanse consulaat de vertaling van zijn valse Braziliaanse geboorteakte heeft gelegaliseerd en op die wijze heeft bijgedragen aan de totstandkoming van zijn illegale adoptie. In zijn pleitnota in hoger beroep heeft
[verweerder]
het over het legaliseren van de geboorteakte zelf.
6.30.
Vaststaat dat de geboorteakte van
[verweerder]
op 27 april 1983 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag. Onbestreden is verder dat uit de overgelegde persoonskaart van
[verweerder]
blijkt dat er toen een Nederlandse vertaling is overgelegd. Niet vaststaat of (de vertaling van) de geboorteakte was gelegaliseerd, en zo ja door wie en wanneer; er is daar in elk geval geen bewijs van overgelegd. Het is juist dat legalisatie een vereiste was voor inschrijving in de Nederlandse registers, maar de Staat merkt terecht op dat een fout kan zijn gemaakt. Mocht al aangenomen moeten worden dat legalisatie inderdaad heeft plaatsgevonden, dan staat daarmee nog niet vast door wie dit is gebeurd en of dit aan de Staat kan worden toegerekend.
[verweerder]
stelt dat het niet anders kan dan dat
[A]
de legalisatie heeft uitgevoerd op het consulaat-generaal in
[plaats 2]
, omdat de kans te groot zou zijn dat dit zou (moeten) worden geweigerd als het elders zou gebeuren. Dit is echter te speculatief. Legalisering is bovendien geen daad van erkenning van de juistheid van de inhoud van het document. Door middel van legalisering wordt slechts bevestigd dat het document door een bevoegde instantie en conform de daarvoor geldende formaliteiten is opgemaakt.
6.31.
Ook dit deelverwijt slaagt dus niet.
Slotsom a) tot en met c)
6.32.
De slotsom is dat van een onrechtmatige bijdrage van de Staat aan de illegale adoptie van
[verweerder]
niet is gebleken. Daarbij komt dat zelfs indien de Staat op één of meer van de hiervoor onder a) tot en met c) besproken manieren de uitreis van Nooroven uit Brazilië of zijn inschrijving in de Nederlandse burgerlijke stand mogelijk heeft gemaakt, dit nog niet betekent dat de Staat aan de illegale adoptie van
[verweerder]
heeft ‘bijgedragen’ en dat deze ‘bijdrage’ onrechtmatig was. Hiervoor is erop gewezen dat, bij gebreke van concrete aanwijzingen van het tegendeel, de Staat de Braziliaanse geboorteakte van
[verweerder]
voor inhoudelijk juist
moest aannemen. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien dat het bijschrijven van
[verweerder]
in het paspoort van de juridisch ouders, het afgeven van een mvv, de afgifte van een consulaire verklaring in verband met het uitreisdeposito of de legalisatie van de vertaling van de Braziliaanse geboorteakte in 1980 jegens
[verweerder]
onrechtmatig zou zijn geweest. Dit wordt niet anders doordat inmiddels bekend is dat de geboorteakte van
[verweerder]
vals was. Dat wist de Staat in 1980 niet en voor een nader onderzoek naar de vraag of er met de geboorteakte van
[verweerder]
iets mis was bestond onvoldoende concrete aanleiding;
[verweerder]
heeft een dergelijke concrete aanleiding ook niet gesteld. Het enkele feit dat de Staat er in algemene zin mee bekend was dat met geboorteakten in Brazilië werd gesjoemeld om illegale adopties tot stand te brengen, betekent niet dat de Staat, bij afwezigheid van concrete aanwijzingen in een specifiek geval, steeds een onderzoek had moeten instellen indien hij met een Braziliaanse geboorteakte van een kind geboren uit Nederlandse ouders werd geconfronteerd.
Tijdens illegale adoptie [verweerder]
: werkgeversaansprakelijkheid artikel 1403 (oud) BW?
6.33.
Niet in geschil is dat
[A]
betrokken is geweest bij de illegale adoptie van
[verweerder]
. Dit blijkt uit zijn eigen handgeschreven briefje aan de juridische grootvader (3.23) en uit de door
[verweerder]
overgelegde weergave (geluidsopname en transcriptie) van zijn gesprek met zijn juridische grootmoeder. Vaststaat dat
[A]
in elk geval het bericht heeft doorgegeven dat er een kind beschikbaar was voor de juridische ouders van
[verweerder]
, dat hij tijdelijke huisvesting voor hen heeft geregeld in Brazilië en dat hij, tijdens het verblijf van de juridische ouders in Brazilië, in het eerder genoemde briefje heeft geschreven dat
“we morgen kunnen beginnen met de papieren in orde te maken”.
6.34.
De incidentele grief 4 van
[verweerder]
is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat deze betrokkenheid niet leidt tot werkgeversaansprakelijkheid van de Staat. Volgens
[verweerder]
heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf gehanteerd, althans heeft zij de maatstaf onjuist toegepast.
6.35.
In 1980 kon een werkgever op grond van artikel 1403 (oud) BW aansprakelijk worden gehouden voor handelen van zijn werknemer, als de schade was veroorzaakt in de werkzaamheden waartoe de werknemer was gebruikt. Er moest sprake zijn van zeggenschap over de gedragingen van de werknemer en van een voldoende band tussen de fout en de opgedragen taak. Van zo’n functionele band was sprake als de fout viel binnen de taakvervulling van de werknemer, maar ook als de werkkring gelegenheid had gegeven voor de fout. Dat het bemiddelen bij adopties niet tot het takenpakket van
[A]
hoorde is dus niet doorslaggevend.
[verweerder]
voert terecht aan dat het vereiste van een ‘functionele band’ ruim moet worden uitgelegd. Zo is niet vereist dat
[A]
“enkel en alleen” vanwege zijn functie als adjunct-emigratie attaché in de gelegenheid was de juridische ouders te helpen bij de illegale adoptie. Dit laat onverlet dat het functionele band-vereiste er niet voor niets is en dat wat er in deze zaak is aangevoerd te mager is om werkgeversaansprakelijkheid aan te nemen.
6.36.
Daarbij staat voorop dat er onvoldoende duidelijkheid bestaat over hoe de illegale adoptie van
[verweerder]
tot stand is gekomen. Wel is aannemelijk dat
[partner A]
een centrale rol heeft gespeeld en dat zij het “eigenlijke werk” heeft gedaan. Dit blijkt uit de verklaring van de juridische oma van
[verweerder]
. Het is ook alleen de naam van deze
[partner A]
en niet die van
[A]
zelf, die op de papieren wordt vermeld.
[partner A]
was de partner van
[A]
en dus iemand uit zijn privésfeer. Welke personen er verder nog betrokken zijn geweest bij de illegale adoptie van
[verweerder]
is niet duidelijk, zodat ook niet duidelijk is of die personen uit het zakelijke netwerk van
[A]
komen, dan wel uit zijn privé-netwerk of uit het netwerk van zijn partner
[partner A]
. Bezien tegen die achtergrond is de omstandigheid dat het opbouwen en onderhouden van een netwerk onderdeel was van de functie van
[A]
onvoldoende om een functioneel verband aan te nemen. Het gaat ook te ver om zo’n verband aan te nemen op grond van de omstandigheid dat
[A]
in het kader van zijn werk wel eens contact heeft gehad met de directrice respectievelijk de penningmeester van het kindertehuis waar
[verweerder]
oorspronkelijk verbleef.
6.37.
Vaststaat dat
[A]
tijdelijke huisvesting in Brazilië heeft geregeld voor de juridische ouders, maar dat was bij “een kennis” bij hen “in de buurt”, hetgeen ook meer duidt op een relatie in de privésfeer dan op een zakelijke relatie. Wat betreft het regelen van de papieren geldt dat
[A]
weliswaar heeft geschreven dat “we” morgen de papieren gaan regelen, maar dat vaststaat dat alleen zijn partner op die papieren staat vermeld en hij zelf niet, en dat niet bekend is langs welke weg de benodigde papieren zijn geregeld. Zoals hierboven overwogen is daardoor ook onduidelijk of de daarbij betrokken personen uit het zakelijk netwerk van
[A]
zijn gekomen of juist uit het netwerk van zijn partner. In elk geval blijkt uit niets dat de functie van
[A]
gelegenheid heeft geschapen voor het regelen van valse papieren. Om dezelfde reden is de door
[verweerder]
aangevoerde omstandigheid dat
[A]
dankzij zijn functie kennis had van de regels die golden voor in- en uitreizen een te zwakke basis om werkgeversaansprakelijkheid aan te nemen. Daarbij is opnieuw van belang dat onvoldoende bekend is over de wijze waarop de illegale adoptie van
[verweerder]
tot stand is gekomen en dat dus ook niet bekend is of bedoelde kennis van
[A]
een faciliterende factor is geweest.
6.38.
[verweerder]
heeft ook nog aangevoerd dat het feit dat
[A]
een diplomatieke status had en daarom niet kon worden vervolgd door de Braziliaanse autoriteiten heeft bijgedragen aan zijn bemiddelende rol. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt is dit een te speculatieve stelling, die niet wordt ondersteund door de stukken. Dat hij vanwege zijn werk in Brazilië was en daarom in de gelegenheid was om te helpen, is uiteraard ook niet voldoende. Als dat het criterium zou zijn, zouden alle werkgevers van in Brazilië gestationeerde werknemers automatisch aansprakelijk zijn voor alle onrechtmatige gedragingen van deze werknemers in dat land. Dat gaat te ver.
6.39.
Het hof is het met de Staat eens dat de omstandigheid dat het eerste contact met
[A]
is gelegd op het werk en wel door de juridische grootvader van
[verweerder]
die een collega was van
[A]
, eveneens een te zwakke basis is voor het aannemen van een functioneel verband. Daarbij kent het hof zoals gezegd ook betekenis toe aan het feit dat de precieze rol van
[A]
niet duidelijk is geworden, dat zijn partner – een relatie uit de privésfeer – kennelijk de centrale figuur was, en dat niet duidelijk is wie er verder betrokken is geweest en wat de link tussen
[A]
met die personen was.
6.40.
Het lijkt erop dat
[verweerder]
bij de bespreking van het beroep op werkgeversaansprakelijkheid in zijn pleitnota in hoger beroep het verwijt herhaalt dat de Staat bekend was met signalen van betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren bij illegale adopties en dat de omstandigheid dat de Staat niet heeft ingegrepen ertoe heeft geleid dat (ook)
[A]
zijn gang kon gaan. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen het onder 6.13 heeft overwogen: niet is gebleken van zodanige signalen van betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren dat de Staat verplicht was maatregelen te nemen. Zoals hierboven overwogen geldt verder dat onduidelijk is hoever de betrokkenheid van
[A]
bij de illegale adoptie heeft gereikt en wat daarbij het verband met zijn functie is geweest.
6.41.
De conclusie luidt dat de grief van
[verweerder]
faalt. Van werkgeversaansprakelijkheid is geen sprake.
Ná illegale adoptie [verweerder]
- in jaren tachtig: aansprakelijkheid Staat door schending positieve verplichting tot bescherming recht [verweerder]
op afstammingskennis?
6.42.
Dan komt het hof nu toe aan de vraag of de Staat in het kader/naar aanleiding van het BBA-onderzoek onvoldoende heeft gedaan om ervoor te zorgen dat
[verweerder]
zo veel mogelijk informatie over zijn ware afkomst zou kunnen krijgen.
[verweerder]
spreekt in dat verband over “afstammingskennis”. Hij bedoelt daarmee:
het recht om de identiteit van de biologische ouders te kennen en het recht op kennis van de eigen ontstaansgeschiedenis, de omstandigheden waaronder men ter wereld is gekomen en van gebeurtenissen die van invloed waren op de ontwikkeling als persoon, zoals de omstandigheden waaronder
[verweerder]
is geadopteerd.
6.43.
Volgens de enige grief van de Staat heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij onrechtmatig jegens
[verweerder]
heeft gehandeld door geen, althans onvoldoende maatregelen te nemen om afstammingsinformatie en andere identiteitsbepalende informatie te verzamelen en vast te leggen. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat het EVRM een ‘living instrument’ is en dat de rechtbank van een te ruime en te moderne uitleg is uitgegaan. De Staat erkent dat destijds al onder bepaalde omstandigheden de positieve verplichting bestond om het privéleven en het familie- en gezinsleven van burgers te beschermen en dat ook de notie bestond dat het van belang was dat een kind de waarheid over zijn afkomst en eigen familie zou kennen. De Raad voor het Jeugdbeleid onderstreepte echter vooral het belang dat een kind weet dàt het is geadopteerd, aldus de Staat. De Staat stelt dat destijds in elk geval nog geen sprake was van een recht van elk kind om zoveel mogelijk te weten over afkomst, afstamming en gebeurtenissen uit zijn vroege jeugd en dat op grond van nationaal of internationaal recht geen verplichting op hem rustte om meer te doen dan hij destijds heeft gedaan, namelijk het uitvoeren van het BBA-onderzoek en het onderzoek van de RvdK. De Staat wijst erop dat dit laatste onderzoek nog niet bekend was bij de rechtbank.
6.44.
Het hof overweegt als volgt. Het is juist dat de maatschappelijke opvattingen over interlandelijke adoptie en over de gevolgen daarvan voor het kind in de loop van de afgelopen decennia zijn veranderd. Hierboven heeft het hof al overwogen dat niet met wijsheid achteraf moet worden geoordeeld. Dat de rechten en plichten uit hoofde van artikel 8 EVRM in de periode 1981-1985 wezenlijk anders waren dan hierboven (6.6) weergegeven, is echter niet zonder meer waar. Het feit dat enkele van de uitspraken van het EHRM waarnaar wordt verwezen van een latere datum zijn, is daarvoor in elk geval onvoldoende. Zo heeft het hof geen aanleiding te veronderstellen dat het recht op identiteit / het algemeen persoonlijkheidsrecht dat ten grondslag ligt aan artikel 8 EVRM in 1981-1985 nog niet het recht omvatte op informatie over iemands jeugd en vroege ontwikkeling en dat een kind in die periode nog géén aanspraak kon maken op kennisneming van informatie uit dossiers die door autoriteiten in het kader van kinderbescherming zijn aangelegd en bewaard, zoals het EHRM in 1989 bepaalde in de zaak Gaskin. Het feit dat dit arrest een ‘watershed’ werd genoemd leidt niet dwingend tot die conclusie, nog daargelaten dat de zaak ook zag op feiten van vóór 1989. Evenmin ziet het hof aanleiding te veronderstellen dat het door het EHRM in 1987 geformuleerde uitgangspunt dat de belangen van het kind de “paramount consideration” zijn in geval van een conflict tussen de belangen van een kind en de ouders, in 1981-1985 nog niet gold.
6.45.
Uit de wetsgeschiedenis van de Wobp blijkt verder dat destijds al bekend was dat het met het oog op de opvoeding en toekomst van te adopteren kinderen uiterst belangrijk is dat zoveel mogelijk gegevens worden vastgelegd, ook over de voorgeschiedenis van het kind. De Wobp is weliswaar pas in 1989 in werking getreden, maar daar is een heel wetgevingsproces aan voorafgegaan. Niet aannemelijk is dat hier in 1981-1985 wezenlijk anders over werd gedacht. Dat wordt bevestigd door het feit dat de Raad voor het Jeugdbeleid al in haar advies van mei 1982 schreef dat resultaten van onderzoek doen vermoeden dat de kans op schadelijke gevolgen groot is als het kind niets wordt verteld of als hij halve waarheden hoort over afkomst en eigen familie en dat het schadelijk is om te leven in een “gedepersonaliserend vacuüm, dat is geschapen door passief zwijgen of aktief verhullen” (zie citaat hierboven 3.33).
6.46.
Dat ook in 1981-1985 al het besef bestond dat een kind er groot belang bij had om zo veel mogelijk informatie te krijgen over zijn afkomst en jeugd en dat op de Staat in dat verband een inspanningsverplichting rustte, kan dus wel worden aangenomen. Dat neemt echter niet weg dat ook als het hof dit gegeven en alle door
[verweerder]
aangehaalde arresten bij zijn beoordeling betrekt (in samenhang met het hierboven genoemde effectiviteitsbeginsel), het niet tot de conclusie kan komen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door niet méér te doen in het kader van respectievelijk bovenop het BBA-onderzoek en het onderzoek door de RvdK.
Geen onrechtmatig handelen in het kader van het BBA-onderzoek
6.47.
Het hof volgt
[verweerder]
niet in diens verwijt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld doordat het BBA-onderzoek onvolledig dan wel onzorgvuldig was “met als gevolg dat het de omstandigheden waaronder de illegale adoptie van
[verweerder]
en andere kinderen heeft plaatsgevonden niet in die mate heeft opgehelderd als mogelijk en nodig was geweest”. Allereerst geldt dat het in deze procedure niet om andere geadopteerden gaat, maar alleen om
[verweerder]
. Daarnaast is van belang dat het BBA-onderzoek een strafrechtelijk onderzoek was, dat het OM een grote mate van beleidsvrijheid heeft ten aanzien van de wijze waarop en de mate waarin een strafrechtelijk onderzoek wordt uitgevoerd, en dat het hof als burgerlijke rechter slechts in beperkte mate kan toetsen of het OM bij dat onderzoek bepaalde zaken niet of onvoldoende heeft onderzocht die het volgens
[verweerder]
wel had moeten onderzoeken. Dit geldt helemaal nu het hof wordt verzocht een onderzoek te toetsen dat ca. 40 jaar geleden plaatsvond. Daardoor is het ook niet mogelijk, althans zeer moeilijk, om na te gaan of bepaalde, volgens
[verweerder]
ten onrechte niet gevolgde onderzoeksrichtingen (zoals onderzoek bij de diplomatieke missie in Brazilië) inderdaad niet zijn gevolgd, en indien dit het geval is, dat deze onderzoeksrichtingen nuttige informatie zouden hebben opgeleverd. Verder geldt dat de juridische ouders van
[verweerder]
in het kader van het BBA-onderzoek zijn verhoord en dat daarbij ook is gevraagd naar de identiteit van de biologische ouders van
[verweerder]
, de wijze waarop de illegale adoptie was verlopen en wie daarbij betrokken waren geweest. De juridische ouders hebben steeds verklaard de naam van de biologische ouders niet te kennen en alleen te weten dat de biologische moeder
[verweerder]
had afgestaan omdat zij niet voor hem kon zorgen. Zij wilden niet verklaren over degenen die hen hadden geholpen bij de illegale adoptie en de Staat had geen middelen om hen daartoe te dwingen.
6.48.
[verweerder]
stelt dat uit het ambtsbericht van de officier van justitie aan de procureur-generaal van het gerechtshof Amsterdam van 7 december 1981 (zie 3.26) en uit de verklaring van onderzoeksleider Oost blijkt dat het Ministerie van BZ het BBA-onderzoeksteam destijds opdracht heeft gegeven om geen onderzoek te doen naar de eventuele betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren bij de illegale adopties. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat van een dergelijke opdracht niet is gebleken. Het ambtsbericht maakt melding van
aanwijzingen dat het Ministerie
zal verzoeken om
het buitenlandse deel van het onderzoek te laten rusten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is komen vast te staan dat zo’n aanwijzing daadwerkelijk is gegeven en dat bovendien niet duidelijk is wat met “het buitenlandse deel van het onderzoek” is bedoeld; het is ook mogelijk dat het Ministerie van BZ niet wilde dat in het kader van het onderzoek contact werd opgenomen met de Braziliaanse autoriteiten over de handelwijze van Braziliaanse ambtenaren. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat ook de verklaring van onderzoeksleider Oost de stelling van
[verweerder]
niet bevestigt. Oost heeft zijn verwondering uitgesproken over het feit dat het onderzoeksteam nooit medewerkers van het Nederlandse consulaat heeft gehoord, maar uit niets blijkt dat dit het gevolg was van een instructie van het Ministerie.
6.49.
Dat in de zaak van
[verweerder]
geen onderzoek is gedaan (strafrechtelijk of anderszins) naar eventuele betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren van het consulaat bij zijn illegale adoptie, is niet onrechtmatig. De Staat wijst er in dat verband terecht op dat – anders dan in veel andere gevallen van illegale adoptie die in het BBA-onderzoek naar voren zijn gekomen en waaraan ook het COIA-rapport refereert – op de Braziliaanse geboorteakte géén Nederlandse namen stonden (naast de namen van de juridische ouders uiteraard). Dat de hierboven (3.29 en 3.30) genoemde mevrouw
[B]
en de echtgenote van de honorair-consul te
[plaats 5]
betrokken waren bij de illegale adoptie van
[verweerder]
, als vertaalster of als getuige, was dus niet gebleken. Dat destijds niet de link is gelegd tussen de wel op de geboorteakte van
[verweerder]
vermelde
[partner A]
Handschin
[partner A]
enerzijds en
[A]
anderzijds is niet vreemd. Het betrof hier een vrouw met een niet-Nederlandse naam en een, volgens de akte, Portugese nationaliteit. Enige betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren bleek hier dus niet uit. Mede daarom is ook niet onrechtmatig dat niet in elk geval contact is gelegd met de Nederlandse diplomaten die in Brazilië gestationeerd waren, zoals
[verweerder]
de Staat nog verwijt, dit nog daargelaten dat de Staat ter zitting terecht heeft opgemerkt dat niet uit te sluiten is dat dit mondeling wel is gebeurd. Overigens komt ook de naam van de ambtenaar van de burgerlijke stand die vermeld is op de geboorteakte van
[verweerder]
niet voor op akten in andere onderzochte zaken. Zoals de Staat terecht opmerkt – en zoals hierboven ook al is overwogen – duidt ook dat op een tamelijk afzonderlijke positie van de adoptie van
[verweerder]
.
6.50.
[verweerder]
stelt ook nog dat de Staat had kunnen spreken met “niet aan de overheid verbonden personen die betrokken waren geweest bij de illegale adoptie”, maar onduidelijk is op wie hij daarbij het oog heeft. Voor zover het gaat om personen in Brazilië geldt dat de Staat geen jurisdictie had in Brazilië en dus niet bevoegd was om daar onderzoek te doen. Er was ook geen rechtsregel die hem daartoe verplichtte, net zo min als er een rechtsregel was die hem ertoe verplichtte om een rechtshulpverzoek te doen. Een dergelijke rechtsregel kan ook niet worden afgeleid uit een van de door
[verweerder]
aangehaalde arresten van het EHRM. Voor zover er destijds bewust voor is gekozen om geen contact op te nemen met de Braziliaanse autoriteiten (mogelijk vanwege de hierboven al gesignaleerde gevoeligheden in de diplomatieke verhoudingen), is dat mogelijk onbevredigend, zeker achteraf bezien, maar niet onrechtmatig. Daaraan doet niet af dat vaststond dat een strafbaar feit was gepleegd (verduistering van staat), waarvan
[verweerder]
het slachtoffer was.
[verweerder]
trekt in dat verband een vergelijking met de hierboven (onder 4.4.) al genoemde zaak Zorica Jovanovíc
. Op zichzelf is het hof het eens met
[verweerder]
(en met de rechtbank) dat ook bij een illegale adoptie als die van
[verweerder]
sprake is van een voortdurende staat van onzekerheid zolang er zoveel onduidelijk is over de ware afkomst en de omstandigheden waaronder de adoptie heeft plaatsgevonden. De vergelijking gaat echter reeds in zoverre mank dat de verdwijning van de baby in de Jovanovíc-zaak had plaatsgevonden binnen de jurisdictie van Servië. In dit geval hebben de feiten rond de illegale adoptie zich grotendeels afgespeeld in Brazilië, dus buiten de jurisdictie en overigens ook buiten het zicht van de Staat. Dat op de Staat onder die omstandigheden uit hoofde van artikel 8 EVRM een plicht rustte om onderzoek te doen in Brazilië (al dan niet via een rechtshulpverzoek), kan niet uit het arrest worden afgeleid.
6.51.
Het is ook niet zonder meer juist dat, zoals de rechtbank in dit verband aanneemt, in 1981-1985 vaststond dat
[verweerder]
door de verduistering van staat was beroofd van zijn recht om op te groeien bij zijn biologische ouders. Hoewel het ontegenzeggelijk tragisch is dat
[verweerder]
hier misschien nooit zekerheid over zal krijgen, is het mogelijk dat zijn biologische moeder vrijwillig en weloverwogen afstand van hem heeft gedaan. Uit het BBA-onderzoek komen in elk geval geen aanwijzingen van diefstal of kinderhandel naar voren en dat hiervan sprake zou zijn is ook tegengesproken door de juridisch ouders die hadden begrepen dat de biologische moeder
[verweerder]
had afgestaan omdat zij zelf niet voor hem kon zorgen. Dat de juridische ouders een naar Braziliaanse maatstaven forse schenking hebben gedaan aan het kindertehuis is daarvoor onvoldoende. Het is ook niet zo dat de Staat moet bewijzen dat géén afstand is gedaan van
[verweerder]
, zoals
[verweerder]
stelt. De in Nederland geldende adoptieregels zijn nu juist bewust door de juridische ouders van
[verweerder]
omzeild, nog daargelaten de vraag of een dergelijke bewijslastverdeling uit die adoptieregels zou zijn gevolgd.
6.52.
Gelet op het opportuniteitsbeginsel is het niet aan dit hof om te beoordelen of het OM terecht heeft besloten de strafvervolging van de juridische ouders te seponeren, respectievelijk of aan dat sepot voorwaarden verbonden hadden moeten worden, zoals bijvoorbeeld de voorwaarde dat de juridische ouders
[verweerder]
alsnog formeel zouden adopteren. Het enkele feit dat
[verweerder]
geen gebruik heeft kunnen maken van de art. 12 Sv.-procedure maakt dit niet anders.
Geen onrechtmatig handelen door niet de staat van [verweerder]
te verbeteren en zijn formele adoptie te bevorderen
6.53.
[verweerder]
voert aan dat zijn recht op afstammingskennis een lege huls zou zijn als de Staat niet (ook buiten het strafrechtelijke kader) verplicht zou zijn om zijn staat te verbeteren en alsnog zijn formele adoptie te bevorderen.
[verweerder]
wijst erop dat het systeem van de registers van de burgerlijke stand nu juist rust op de gedachte dat de geregistreerde gegevens zo veel mogelijk juist moeten zijn. Volgens
[verweerder]
zou hij alleen als de Staat maatregelen had genomen om zijn staat te verbeteren en zijn formele adoptie te bevorderen, een toegankelijke bron van informatie hebben gehad waarin hij onafhankelijk van zijn juridische ouders kennis had kunnen nemen van zijn status en van de gebeurtenissen rond zijn illegale adoptie, te weten die registers van de burgerlijke stand, het archief van de rechtbank en het adoptiedossier dat de RvdK in geval van adoptie pleegt aan te leggen. Uit de notulen van de vergadering van PG van 9 december 1981 (zie 3.27) blijkt dat de Staat zich ook bewust was van het belang dat hij had bij formele adoptie, aldus
[verweerder]
.
6.54.
Het hof overweegt dat de Staat in elk geval niet in staat was om de registratie in Brazilië van de valse Braziliaanse geboorteakte door te (laten) halen en dat het daarom zeer de vraag is of hij dan wel via de rechter had kunnen bewerkstelligen dat de Nederlandse registratie zou worden doorgehaald (zie ook hierboven: 3.32). Op zich is juist dat een formele adoptie van
[verweerder]
in elk geval tot effect zou hebben gehad dat daarmee officieel zou zijn bevestigd dat hij niet het biologisch kind was van zijn juridische ouders, maar door hen was geadopteerd en dat
[verweerder]
zich eerder zou hebben gerealiseerd dat er mogelijk een RvdK-dossier over hem bestond. Het was echter primair de verantwoordelijkheid van de juridische ouders om
[verweerder]
formeel te adopteren. De Staat kon de ouders daar niet toe dwingen en was daartoe ook niet verplicht.
[verweerder]
heeft nog aangevoerd dat een formele adoptie zou hebben betekend dat er een onderzoek door de RvdK uitgevoerd zou zijn, maar daarvoor geldt dat in hoger beroep is gebleken dat zo’n onderzoek hoe dan ook heeft plaatsgevonden – dus ondanks het feit dat
[verweerder]
niet formeel geadopteerd was. Overigens valt niet in te zien hoe deze stellingen van
[verweerder]
zijn vorderingen ondersteunen.
[verweerder]
stelt immers dat hij is benadeeld doordat zijn afstammingsinformatie is verhuld en hij inspanningen heeft moeten verrichten om deze alsnog te achterhalen.
[verweerder]
heeft onvoldoende beargumenteerd wat een formele adoptie en correctie van de burgerlijke stand in een later stadium daaraan voor hem zou hebben veranderd.
Geen onrechtmatig handelen in het kader van het onderzoek van de RvdK
6.55.
De RvdK heeft zich ervan verzekerd dat de juridische ouders
[verweerder]
hadden verteld dat hij was geadopteerd. Verder is in het dossier van de RvdK vastgelegd dat de adoptie van
[verweerder]
illegaal was.
[verweerder]
voert nog aan dat (ook) het onderzoek van de RvdK ondeugdelijk/onvolledig was. Voor zover
[verweerder]
in dat verband stelt dat niet alle beschikbare informatie is vastgelegd omdat het BBA-onderzoek onvolledig en onzorgvuldig was, verwijst het hof naar hetgeen het hierboven heeft overwogen over dat BBA-onderzoek. Voor zover
[verweerder]
stelt dat de RvdK het BBA-rapport in het dossier had moeten opnemen, stelt hij eisen aan de werkwijze van de RvdK die daaraan niet gesteld kunnen worden. Niet duidelijk is op grond waarvan de RvdK daartoe verplicht zou zijn geweest.
6.56.
[verweerder]
verwijt de RvdK verder:
i) dat de medewerkers van de RvdK kennelijk in geen van de twee gesprekken met de juridische ouders hebben gevraagd of de geboortedatum en geboorteplaats die op de valse geboorteakte van
[verweerder]
waren opgenomen juist waren;
ii) dat zij evenmin voor de hand liggende vragen hebben gesteld over de gang van zaken bij de illegale adoptie, zoals via wie zij in contact waren gekomen met de contactpersoon in Brazilië, wie deze contactpersoon was, welke formaliteiten zij in Brazilië hebben verricht en wie de personen waren die als getuige op de valse geboorteakte stonden;
iii) dat zij niet hebben gevraagd om de diverse relevante documenten te mogen inzien en kopiëren en
iv) dat zij, hoewel de juridische ouders spraken over perspublicaties over illegale adopties uit Brazilië, kennelijk niet hebben gevraagd welke publicaties de juridische ouders bedoelden, noch deze publicaties in het dossier hebben opgenomen.
Wat betreft de verwijten onder (ii) en (iii) overweegt het hof dat de juridische ouders dergelijke informatie niet hebben willen geven in het kader van het strafrechtelijke onderzoek en dat dus niet valt in te zien waarom zij hierover wel openheid van zaken hadden willen geven aan de RvdK. Wat betreft het onder (i) vermelde verwijt geldt dat het niet onrechtmatig is dat de RvdK deze vraag niet heeft gesteld. Het feit dat sprake was van een illegale adoptie hoefde ook niet zonder meer te betekenen dat de geboorteplaats en -datum ook onjuist waren zodat er in zoverre ook geen directe aanleiding was voor die vraag. Bovendien rustte de primaire verantwoordelijkheid voor het geven van dit soort informatie bij de juridische ouders. Dat zij hem niet veel eerder veel meer informatie hebben gegeven, respectievelijk dat zij hem bepaalde informatie in het geheel niet hebben willen geven, kan niet aan de RvdK worden tegengeworpen. Wat betreft het verwijt onder (iv) geldt dat artikel 8 EVRM evenmin zo ver gaat dat de RvdK al dat soort informatie voor
[verweerder]
moest verzamelen.
Vernietiging dossier Ministerie van Buitenlandse Zaken in 2009 niet onrechtmatig
6.57.
Partijen twisten ook over de vraag of de Staat het dossier met de naam “334.33 Brazilië / adoptie van braziliaanse kinderen door nederlanders” met de periodeaanduiding “1978-1982” heeft mogen vernietigen. Dit dossier bevond zich bij het Ministerie van BZ en is in 2009 vernietigd in het kader van een reguliere vernietiging van archiefbescheiden over de periode 1975-1984. Met de Staat is het hof van oordeel dat deze vernietiging niet onrechtmatig is jegens
[verweerder]
. De doorlopende informatieverplichting die uit hoofde van artikel 8 EVRM op de Staat rust, doet daaraan niet af. In de zaak Gaskin ging het over informatie die over een specifiek persoon was vastgelegd en bewaard, althans over
persoonlijke gegevens en informatie. Nog afgezien van het feit dat
[verweerder]
zich in 2009 nog niet bij de Staat had gemeld met een vermoeden dat hij illegaal was geadopteerd, is het hof met de Staat van oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat het vernietigde dossier informatie bevatte over de afstamming van
[verweerder]
. Zoals hierboven al overwogen wijst immers alles erop dat de illegale adoptie van
[verweerder]
langs afzonderlijke kanalen tot stand is gekomen, zonder betrokkenheid van de Staat en zonder betrokkenheid van de personen die veelvuldig voorkwamen op de documenten van andere illegale adopties. De Staat hoefde er daarom geen rekening mee te houden dat
[verweerder]
nog behoefte zou hebben aan inzage en hoefde niet om die reden af te zien van reguliere vernietiging. Daaraan doet niet af dat documenten die verband houden met formele adopties tot 1991 voor 30 jaar en sindsdien voor onbepaalde tijd worden bewaard. Het gaat in dit geval om documenten die betrekking hebben op de adoptie van een specifiek kind en daarvan is hier geen sprake.
6.58.
[verweerder]
voert aan dat aannemelijk is dat het dossier informatie bevatte die relevant was voor de omstandigheden waaronder individuen zoals
[verweerder]
illegaal waren geadopteerd, zoals bijvoorbeeld de briefwisseling tussen de consul-generaal te
[plaats 2]
, de ambassadeur te Brasília en het Ministerie van BZ in 1978 (3.11-3.13). Uit deze briefwisseling blijkt dat de illegale adopties in
[plaats 2]
toenamen in de jaren voor zijn eigen adoptie, welke formaliteiten de juridische ouders moesten doorlopen en hoe het consulaat hen daarbij behulpzaam was, aldus
[verweerder]
, en in de brief wordt bovendien een concreet geval van illegale adoptie besproken.
[verweerder]
miskent hiermee dat vernietiging alleen onrechtmatig is
jegens hem indien aannemelijk is dat het dossier informatie bevatte over
zijn afstamming en/of de omstandigheden waaronder
hij is geadopteerd. Zoals hierboven is overwogen zijn daar geen aanwijzingen voor.
6.59.
Als het hof het goed begrijpt vraagt
[verweerder]
zich ook nog af of het dossier daadwerkelijk is vernietigd, nu een pv van vernietiging ontbreekt. Hij plaatst vraagtekens bij de vermelde vernietigingscode en stelt dat als die code volgens de Staat niet juist is terwijl de code wel op het stuk staat, de Staat had moeten aangeven welke code dan wel juist is. Verder merkt hij op dat in de Tweede Kamer is verklaard dat er na 2000 geen adoptiedossiers meer zijn vernietigd. Namens de Staat is ter zitting uitgelegd dat die laatste uitspraak zag op individuele adoptiedossiers, niet op algemene postdossiers als de onderhavige. Het hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van de Staat dat het dossier waarover het in de discussie gaat in 2009 is vernietigd.
6.60.
Evenmin is onrechtmatig dat de Staat in 2011 niet het rapport van de RvdK aan
[verweerder]
heeft gegeven toen
[verweerder]
in dat jaar om bijstand vroeg (stelling van
[verweerder]
ter zitting in hoger beroep). Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt was het verzoek in 2011 een verzoek om consulaire bijstand, dus een verzoek om hulp in Brazilië en bestond er toen dus geen aanleiding om het RvdK-dossier te geven. Verder heeft de Staat verklaard dat de RvdK niet verplicht was, en ook niet bevoegd, om op eigen initiatief het rapport aan
[verweerder]
te geven, zelfs niet als
[verweerder]
in de jaren tachtig formeel was geadopteerd. De Staat heeft uitgelegd dat de RvdK niet zelf personen daarmee benadert, omdat niet iedereen met zoiets wil worden geconfronteerd. Het hof acht dit een plausibele uitleg, die overigens ook niet is weersproken.
6.61.
Ook in dit opzicht heeft de Staat dus niet onrechtmatig gehandeld jegens
[verweerder]
.
6.62.
De conclusie luidt dat geen sprake is van een schending van het recht van
[verweerder]
op afstammingskennis.
Ná illegale adoptie [verweerder]
: schending doorlopende informatieverplichting?
6.63.
Zoals hierboven al is overwogen doemt uit het dossier met enige regelmaat het beeld op van een terughoudende en formele overheid. Dat geldt ook waar het gaat om de reactie van de Staat op de verzoeken om bijstand en informatie vanaf 2011. Het hof acht op zich begrijpelijk dat
[verweerder]
de vraag stelt waarom vertegenwoordigers van de Staat niet in een vroeg stadium om de tafel zijn gaan zitten met hem om met hem samen te bekijken welke stukken nog beschikbaar waren en in welke richting eventueel nog verder gezocht zou kunnen worden. Dat neemt niet weg dat er onvoldoende grond is om de Staat onrechtmatig handelen te verwijten.
6.64.
Uitgangspunt is dat voor zover de Staat beschikte over relevante informatie met het oog op het recht van
[verweerder]
op afstammingskennis, de Staat deze informatie in beginsel diende te delen. Dit betreft een doorlopende informatieverplichting op grond van artikel 8 EVRM. Daarbij geldt dat niet van de Staat kan verwacht dat hij in alle gevallen direct weet of hij over relevante informatie beschikt en zo ja welke informatie en waar deze informatie is opgeslagen. Dat geldt met name nu het om feiten van lang geleden gaat. Op de Staat rust wel een inspanningsverplichting om de gevraagde informatie, voor zover nog aanwezig, boven water te krijgen als daarom wordt gevraagd. Naar het oordeel van het hof heeft de Staat niet in strijd met deze inspanningsplicht gehandeld. Dat het lang heeft geduurd voordat beschikbare informatie werd gegeven doet daaraan niet af; zoals de rechtbank terecht heeft overwogen wisten de ambtenaren die de zoektocht hebben uitgevoerd niet precies waar het over ging en betrof het grotendeels zeer oude informatie. Dat de Staat verweer heeft gevoerd in het exhibitie-incident is niet onrechtmatig en dat geldt ook voor het (aanvankelijk) weglakken van passages in het kader van de WOB-verzoeken. Niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist is dat de Staat bij de afhandeling van de WOB-verzoeken heeft gehandeld conform de daarvoor geldende wettelijke voorschriften en bovendien merkt de Staat terecht op dat de procedures onder de WOB de geëigende plek zijn (geweest) om daarover in debat te gaan. Van toezeggingen door de Minister tot verstrekking van bepaalde stukken is verder onvoldoende gebleken
6.65.
Anders dan
[verweerder]
aanvoert is niet gebleken van onrechtmatig achterhouden van informatie.
[verweerder]
verwijst naar een brief van het Ministerie van BZ van 23 mei 2011, waarin het Ministerie op de vraag van
[verweerder]
wat de functie van
[A]
was, heeft geantwoord dat zij dat niet wisten, dit terwijl in een interne mail van destijds stond dat
[A]
emigratie ambtenaar was, “vermoedelijk gedetacheerd vanuit Sociale Zaken” (zie onder 3.41). Namens de Staat is er zitting uitgelegd dat dit laatste informatie was die op
informele wijze tot het Ministerie was gekomen. Dergelijke informatie uit informele kanalen, bijvoorbeeld iets dat op een receptie is gehoord, mag niet langs formele weg gedeeld mag worden; daar moet je heel voorzichtig mee zijn, aldus de Staat. Het hof acht dit een plausibele verklaring. Niet aannemelijk is dat er bewust informatie voor
[verweerder]
verborgen is gehouden. Van onrechtmatig handelen is geen sprake.
6.66.
[verweerder]
verwijt de Staat ook nog misleidende stellingen te hebben ingenomen: de Staat zou de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de ambassadeur van 2 juni 1978 (zie 3.13) bij conclusie van antwoord hebben gepresenteerd alsof die tegen de stellingen van
[verweerder]
pleitte of daarvoor niet relevant was, terwijl nadien is gebleken dat in de – aanvankelijk weggelakte – passage nu juist iets stond wat de stelling van
[verweerder]
ondersteunde, namelijk dat er een aanwijzing was gegeven om geen maatregelen te nemen tegen de illegale adopties. Het hof volgt
[verweerder]
niet in deze uitleg. Uit de passage blijkt dat de Minister van oordeel was dat er van de kant van de administratie geen maatregelen genomen konden worden tegen de valse Braziliaanse akten, en wel vanwege de bewijskracht van dergelijke akten. Dat is niet in tegenspraak met wat de Staat bij zijn conclusie van antwoord heeft aangevoerd, namelijk dat de Minister in deze brief had opgemerkt dat het tegen de beginselen van de rechtstaat zou ingaan als geen bewijskracht zou worden toegekend aan Braziliaanse geboorteakten (zie conclusie van antwoord 7.7.).
6.67.
Evenals de rechtbank is het hof dus van oordeel dat geen sprake is van een onrechtmatige schending van de doorlopende informatieverplichting. Ook de incidentele grief 1 van
[verweerder]
heeft dus geen succes.
Conclusie en proceskosten
6.68.
De conclusie is dat het hoger beroep van de Staat slaagt en dat het hoger beroep van
[verweerder]
niet slaagt. Omwille van de leesbaarheid zal het hof het gehele eindvonnis vernietigen en alsnog rechtdoende alle vorderingen afwijzen. Het hof zal
[verweerder]
als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van de procedure bij de rechtbank – met uitzondering van de kosten in het incident (zie hieronder) – en in de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente. Ook zal
[verweerder]
worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen de Staat op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis onverschuldigd aan hem heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling tot aan de dag van algehele voldoening. De veroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals gevorderd door de Staat. De Staat zal worden veroordeeld in de kosten van het incident (begroot op 1 punt x tarief € 461,-; zie vonnis 5.10).
6.69.
De proceskosten in (principaal en incidenteel) hoger beroep worden begroot op:
appeldagvaarding € 103,33
griffierecht € 783,00
salaris advocaat € 3.642,00 (3 punten × tarief II)
nakosten € 178,00 (plus verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 4.706,33