HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02304
Datum 10 december 2021
[X]
te
[Z]
(hierna: belanghebbende)
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 juni 2020, nr. BK 19/00750, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 19/2584) betreffende een aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordig door
[P]
, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 juni 2021 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2
Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) gedaan. Daarin heeft zij kosten in verband met alimentatie en specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
2.2
Voorafgaand aan het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende informatie gevraagd over die kosten. Die vragen zijn gesteld bij brief van 1 november 2016, met kenmerk B/CA-UPB/16/171 1043-2014-3.
2.3
Nadat belanghebbende op dat verzoek had gereageerd, heeft de Inspecteur op 29 juni 2017 de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd. Daarbij is de aftrek voor kosten in verband met alimentatie geweigerd en de aftrek voor specifieke zorgkosten lager vastgesteld dan in de aangifte was vermeld.
3.1
Voor het Hof was in geschil of de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2014 tot een te hoog bedrag is vastgesteld en of de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur door bij belanghebbende informatie op te vragen over de in aftrek gebrachte kosten.
3.2
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank gevolgd waarin is vooropgesteld dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat zij recht heeft op de aftrekposten die zij in haar aangifte in mindering heeft gebracht op haar inkomen. De Inspecteur mag in dat verband informatie opvragen bij belanghebbende. Er is niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur gehandeld, aldus het Hof.
3.3
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een hogere aftrek dan de aftrek die de Inspecteur heeft toegestaan.
3.4
Het Hof heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de in rekening gebrachte belastingrente verworpen met verwijzing naar hetgeen de Rechtbank daarover had geoordeeld. Dat oordeel luidt dat de in rekening gebrachte belastingrente in het voordeel van belanghebbende door de Inspecteur is beperkt tot 19 weken na het indienen van de aangifte, hoewel bij de aanslag is afgeweken van de aangifte, en dat terecht en niet naar een te hoog bedrag belastingrente in rekening is gebracht.
4
Beoordeling van de klachten
De berekening van de aanslag
4.1.1
Belanghebbende komt met zeven klachten op tegen het oordeel van het Hof. De tweede, de derde, de vijfde en de zevende klacht zijn gericht tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel. Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Datzelfde geldt voor de zesde klacht. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO)).
4.1.2
Uit het voorgaande volgt dat de aanslag juist is berekend.
Belastingrente
4.2.1
De vierde klacht is gericht tegen het hiervoor in 3.4 weergegeven oordeel van het Hof. De klacht behelst dat het Hof had moeten oordelen dat de hoogte van de belastingrente in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) doordat wettelijk voor die rente een ondergrens van vier procent is vastgesteld terwijl de wettelijke rente in werkelijkheid drie procent is.
4.2.2
Het Hof heeft bij zijn beoordeling van de rechtmatigheid van de aan belanghebbende in rekening gebrachte belastingrente in aanmerking genomen dat die rente over een veel kortere periode in rekening is gebracht dan voortvloeit uit de wet. De rente is ten onrechte op de voet van artikel 30fc, lid 3, AWR berekend over de periode van 1 juli 2015 tot en met 12 mei 2016 (19 weken na de datum van ontvangst van de aangifte). Uit artikel 30fc, lid 2, AWR, in samenhang gelezen met artikel 9, lid 1, Invorderingswet 1990, vloeit echter voort dat belastingrente zou moeten worden berekend tot 6 weken na dagtekening van het aanslagbiljet, dus tot 9 augustus 2017. Het gegeven dat aan belanghebbende over een zo veel kortere periode rente in rekening is gebracht dan uit de wet voortvloeit, brengt in dit geval mee dat aan haar al rechtsherstel is geboden voor een eventuele strijdigheid van het systeem van berekenen van belastingrente met artikel 1 EP, zoals door belanghebbende gesteld. Het Hof heeft daarom terecht geoordeeld dat de aan belanghebbende in rekening gebrachte belastingrente niet te hoog is. De klacht faalt.
Project 1043 en de databank FSV
4.3.1
De eerste klacht is gericht tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. De klacht betoogt onder meer dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het zogenoemde project 1043 van de Belastingdienst. Volgens de klacht is dat project gebaseerd op een risicoselectie en kan de inspecteur bij de behandeling van een aangifte IB/PVV daaraan een code (AKI 1043) geven die ertoe leidt dat de aangiften de komende vijf jaar worden uitgeworpen voor controle, waarna de resultaten van die controles (tot begin 2018) worden vastgelegd in een databank genaamd ‘Fraude Signalering Voorziening’ (hierna: databank FSV). Een van de factoren voor de risicoselectie in project 1043 is het opvoeren van hoge zorgkosten in de aangifte. Belanghebbende is inmiddels op grond van dit project 1043 uitgevraagd over de aangiften voor de jaren 2013 tot en met 2017. In de klacht wordt voorts betoogd dat uit de bevindingen van een door KPMG ingesteld onderzoek blijkt dat het bijhouden van de databank FSV in strijd is met de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) en beginselen van behoorlijk bestuur. Deze vorm van fraudebestrijding door de Belastingdienst is daarom onrechtmatig, en mag dus niet als basis dienen voor de correctie van de aangifte, aldus de klacht.
4.3.2
De klacht van belanghebbende over project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens haar, is niet bij het Hof, maar voor het eerst in cassatie aangevoerd. Voor de beoordeling van de gegrondheid van deze klacht is een feitelijk onderzoek nodig naar de inhoud van project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens belanghebbende. Zo’n onderzoek kan de Hoge Raad niet verrichten. De Hoge Raad moet namelijk op grond van artikel 79 Wet RO in beginsel uitgaan van de feiten zoals die in de bestreden uitspraak zijn vastgelegd. De Hoge Raad mag, afgezien van bijzondere situaties die hier niet aan de orde zijn, zijn beslissing niet baseren op feiten die voor het eerst in cassatie zijn aangevoerd.
4.3.3
Een dergelijk onderzoek kan wel worden verricht door een feitenrechter, zoals het Hof. Omdat echter belanghebbende haar klacht over project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens haar niet bij het Hof naar voren heeft gebracht, kan de Hoge Raad niet oordelen dat het Hof een onderzoek daarnaar ten onrechte achterwege heeft gelaten. Dit heeft tot gevolg dat de eerste klacht niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.
4.4
Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot het oordeel dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2021.
Artikel 8:73 Awb, tekst tot 1 juli 2013, dat nog van toepassing is (behalve voor de vennootschapsbelasting) op grond van artikel V, lid 1, letter a, en lid 2, Overgangsrecht Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten.