Zoeken naar rechterlijke uitspraken en jurisprudentie

Via Uitspraken.nl kunt u eenvoudig zoeken in onze online uitspraken databank door het invoeren van één of meerdere trefwoorden. Het is uiteraard ook mogelijk om te zoeken op wetsartikelen, zaaknummer, ECLI nummer of het oude LJN nummer.

Cassatie Civiel recht overig

26 mei 2023
ECLI:NL:HR:2023:773

Op 26 mei 2023 heeft de Hoge Raad een cassatie procedure behandeld op het gebied van civiel recht. Het zaaknummer is 21/03253, bekend onder ECLI code ECLI:NL:HR:2023:773. De betrokken advocaten waren P.A Fruytier en M.E. Bruning.

Soort procedure
Instantie
Zaaknummer(s)
21/03253
Datum uitspraak
26 mei 2023
Datum gepubliceerd
25 mei 2023
Vindplaatsen
  • BPR-Updates.nl 2023-0042
  • Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0042
  • NJ 2023/179
  • NJB 2023/1400
  • PFR-Updates.nl 2023-0136
  • RFR 2023/108
  • RvdW 2023/566
Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 21/03253

Datum 26 mei 2023

ARREST

In de zaak van

[de vrouw]
,

wonende in

[woonplaats]
,

EISERES tot cassatie,

hierna: de vrouw,

advocaat: P.A. Fruytier,

tegen

[de man]
,

wonende in

[woonplaats]
,

VERWEERDER in cassatie,

hierna: de man,

advocaat: M.E. Bruning.

1
Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de vonnissen in de zaak A.R. 1584 van 2014 / AUA201400118 van het gerecht in eerste aanleg van Aruba van 16 november 2016 en 8 november 2017;

b. het vonnis in de zaak AUA201400118 - AUA2017H00255 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 11 mei 2021.

De vrouw heeft tegen het vonnis van het hof beroep in cassatie ingesteld.

De man heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de vrouw mede door L.M. van Ringelestijn.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 11 mei 2021 en tot terugwijzing.

De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2
Uitgangspunten en feiten
2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i) De man en de vrouw hebben tot in 2005 een aantal jaren samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd.

ii) De man heeft op 25 mei 2004 zijn woning te

[woonplaats]
(hierna: de woning) in eigendom overgedragen aan de vrouw voor een – volgens de notariële akte door verrekening voldane – koopsom van Afl. 450.000,--.

iii) Op 25 mei 2004 rustte op de woning een hypotheek ten gunste van Caribbean Mercantile Bank (hierna: CMB). Deze hypotheek had de man op 30 mei 2003 verschaft als zekerheid voor een lening van Afl. 450.000,--.

iv) De man, zijn naamloze vennootschap en de vrouw hebben op 21 september 2004 een bankofferte ondertekend betreffende een kredietverlening aan hen voor in totaal Afl. 850.000,--. Tot zekerheid hiervoor is op 18 oktober 2004 een tweede hypotheekrecht gevestigd op de woning, met CMB als hypotheeknemer en de vrouw als hypotheekgever. De man en zijn praktijkvennootschap zijn de schuldenaren van CMB.

v) De man en de vrouw zijn op 5 mei 2005 in Aruba onder huwelijkse voorwaarden getrouwd. In de akte huwelijkse voorwaarden zijn, voor zover thans van belang, de volgende bepalingen opgenomen:

“1. Tussen partijen bestaat geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen.(…)

8. De kosten van de huishouding moeten in ruime zin worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen (...) huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen (…).”

In art. 7 is bepaald dat de kosten van de huishouding voor rekening komen van beide echtgenoten naar evenredigheid van ieders netto inkomen. De akte huwelijkse voorwaarden bevat geen verrekenbeding.

( vi) Bij beschikking van 2 juni 2014 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.2

De man vordert in dit geding, voor zover in cassatie van belang, veroordeling van de vrouw tot betaling van Afl. 957.500,. De man legt hieraan ten grondslag dat hij voor dit bedrag heeft afgelost op de leningen bij CMB, dat de leningen zijn gebruikt voor werkzaamheden waardoor de woning met ongeveer hetzelfde bedrag in waarde is vermeerderd, en dat hij hiervoor jegens de vrouw recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag. Ook beroept de man zich daartoe op de redelijkheid en billijkheid en op ongerechtvaardigde verrijking.

In reconventie heeft de vrouw, voor zover in cassatie van belang, veroordeling van de man gevorderd tot betaling van diverse bedragen.

2.3

Het gerecht heeft de vrouw veroordeeld om aan de man Afl. 327.500, te betalen en de vorderingen van de vrouw afgewezen.

2.4

De vrouw heeft hoger beroep ingesteld en de man incidenteel hoger beroep. Het hof heeft het vonnis van het gerecht vernietigd, de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van Afl. 957.500, en het meer of anders gevorderde afgewezen. Daartoe heeft het hof onder meer als volgt overwogen.

“3.9 (…) Het gaat (…) om de vraag wat de man gedurende de samenwoning en het huwelijk uit zijn privé inkomen en vermogen heeft bijgedragen aan de eigendom van de vrouw.

(…)

3.11

Onder aanvoering van grief 6 stelt de vrouw dat de vordering van de man betrekking heeft op de aflossing van de hypothecaire lening. Volgens de vrouw is het niet terecht om daarop het vergoedingsrecht te baseren. Zij stelt dat het moet gaan om aanpassingen en verbouwingen van de woning: de verbouwingen en aanpassingen van voor mei 2004, zijn inderdaad betaald uit het privé vermogen van de man, maar die zijn reeds verwerkt in de koopsom. De verbouwingen en investeringen in de woning na mei 2004 hebben slechts betrekking op een bedrag van Afl. 228.000,00 en niet Afl. 957.500,00.

3.12 (…).

Het Hof passeert het betoog van de vrouw dat de man enkel recht heeft op vergoeding van privé gelden die aangewend zijn voor aanpassing en verbouwing van de woning. Het gaat om de totale investering door de man ten laste van zijn vermogen in het goed van de vrouw. Gekeken moet derhalve worden naar alle privé gelden die de man voor en tijdens het huwelijk heeft aangewend ten behoeve van de woning. Op de man rust evenwel de bewijslast van zijn stelling dat rekening dient te worden gehouden met de hypothecaire geldlening aangegaan ter verbouwing, verbetering en/of onderhoud van de woning. De lening die is afgelost, betrof de financiering van de woning, die vanaf 25 mei 2004 eigendom is van de vrouw. Vast staat dat de man alle hypothecaire lasten uit zijn privé inkomen en vermogen heeft betaald. De man komt ter zake een vergoedingsrecht toe ter grootte van deze investering. Indien juist is wat de man stelt, namelijk dat deze hypothecaire lening weliswaar deels ziet op aflossing van privé leningen maar dat die privé leningen zijn aangegaan ten behoeve van de woning, dan heeft de man in beginsel recht op een vergoeding daarvan. (…) Relevant is echter wel de stelling van de vrouw dat de investeringen (verbouwing en uitbreiding) van de man in de woning tot en met mei 2004 gedaan zijn vanuit zijn privé vermogen aangezien hij toen nog eigenaar van de woning was. Zij stelt dat bij de verkoop van de woning aan de vrouw op 25 mei 2004 alle verbouwingen zijn inbegrepen in de koopprijs en dat de man deze bedragen dus niet meer kan terugvorderen. De man heeft de dwingende bewijskracht van de notariële leveringsakte waarin staat dat de koopsom is betaald door verrekening onvoldoende ontzenuwd. De man stelt immers enkel ter betwisting van deze stelling van de vrouw dat alle privé uitgaven en leningen die ter financiering van de verbouwing en uitbreiding van de woning voor de eigendomsoverdracht op 25 mei 2004 door de man zijn aangegaan ten gunste zijn gekomen van de (verbouwing van de) woning. Op de voet van artikel 128 lid 1, 2e zin Rv is dus vast komen te staan dat een koopsom is overeengekomen van Afl. 450.000,00 en dat deze is betaald middels verrekening. Het Hof schaart zich achter het oordeel van het Gerecht op dit punt, inhoudende dat het bedrag van Afl. 450.000,00 mag meetellen in de vordering van de man omdat uit de stukken volgt dat in april 2003 een aannemer is ingeschakeld en dat de aanneemsom met de hypothecaire lening van Afl. 450.000,00 is betaald. De stelling van de man dat dit bedrag is gefinancierd door de eerste hypothecaire lening is door de vrouw niet betwist, althans zij heeft niet aangevoerd uit welke andere bron dit wel zou zijn gefinancierd. Ook in appel komt de vrouw niet met een gemotiveerde betwisting, zodat ook het Hof ervan uitgaat dat de man terecht aanvoert dat ook het bedrag van Afl. 450.000,00 valt onder het vergoedingsrecht van de man. Het Hof weegt daarbij ook mee dat aangenomen moet worden dat het huis – ook zonder de aanpassing en verbouwingen – een zekere marktwaarde vertegenwoordigde. (…).

3.13 (…)

De vrouw heeft verder nog gesteld dat een bedrag van Afl. 100.000,00 betrekking had op de lening voor voltooiing van de verbouwing van de woning. Uit het vorenoverwogene blijkt dat de man recht heeft op vergoeding van zijn investeringen in de woning, inclusief aflossingen op de hypotheek, die hij heeft voldaan uit zijn privé inkomen en vermogen, daaronder begrepen schulden die hij ter zake is aangegaan. Dit zijn allereerst de hypothecaire aflossingen die de man heeft gedaan vanaf mei 2004 tot het aangaan van de hypothecaire lening in september 2004. De man heeft onbetwist gesteld dat hij ter zake van hypothecaire aflossing heeft voldaan: Afl. 210.850,25 (lening periode september 2004 – maart 2006) + Afl. 957.500,00 (april 2006 – april 2014) = Afl. 1.168.350,25. De man heeft (…) gesteld dat hij meer heeft betaald aan aflossingen, dus meer dan de in eerste instantie aangegane hypotheek. De vrouw heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. (…) Verder heeft de man gesteld dat hij in de jaren 2011-2013 nog meer uitgaven heeft gedaan ten gunste van de woning van de vrouw, onder meer middels zijn tandartspraktijk, zodat het totaal uitkomt op een bedrag van Afl. 1.246.125,25. Het Hof is met het Gerecht van oordeel dat de vordering van de man gecorrigeerd dient te worden met een bedrag van Afl. 145.000,00. Dat betekent dat de man feitelijk recht heeft op betaling van een bedrag van Afl. 1.023.350,25 maar het Hof kan niet ambtshalve meer toewijzen dan gevorderd (…).

3.14

Wat betreft het vergoedingsrecht van de man geldt het volgende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9769 geoordeeld dat tot de kosten der huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW in het algemeen moeten worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning. Daarentegen kunnen in beginsel noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, tot de in deze bepaling bedoelde huishoudelijke kosten worden gerekend, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt. Bij huwelijkse voorwaarden kan een van het vorenstaande afwijkende regeling overeengekomen worden. Dat is hier niet het geval. Artikel 8 omschrijft alleen dat de kosten van de huishouding in ruime zin moeten worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van de huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen. Zie voor de vóórhuwelijkse situatie HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5698 (Schwanen/Hundscheid II) waarin is beslist dat de rentebetalingen op een hypothecaire lening tot de kosten huishouding behoren, net als alle andere hypothecaire kosten, niet zijnde aflossing, verzekeringspremies, kosten hypotheekakte, etc. Het vergoedingsrecht van de man is gebaseerd op de door hem uit zijn inkomen of vermogen verrichte betalingen (het Hof begrijpt dat dit zijn de aflossingen op de hypothecaire lening en de premiebetalingen voor een levensverzekering). De vrouw heeft onvoldoende betwist

[de HR leest: gesteld]
dat de door de man aan de bank betaalde bedragen ook zien op betaling van rente en overige kosten van de hypothecaire lening. De vrouw heeft immers enkel gesteld dat de kosten van huishouding in ruime zin moeten worden opgevat en dat het gaat om kosten gemoeid met de gemeenschappelijke woning en dat dat de hypotheekaflossingen zijn en dus niet dat het rentebetalingen of andere kosten verbonden aan de hypothecaire lening betreffen.

(…)

3.16

In grief 8 voert de vrouw aan dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de hypothecaire aflossingen niet als gewone kosten huishouding kan worden beschouwd. De grief faalt op de hiervoor genoemde gronden.

(…)

3.18

Grief 10 ziet op het slagen van het beroep van de man op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. De grief kan de vrouw niet baten omdat de man recht heeft op een nominale vergoeding van de door hem betaalde aflossingen omdat hij deze uit zijn privé inkomen/vermogen heeft betaald ten gunste van de eigendom van de vrouw. De huwelijkse voorwaarden sluiten dit niet uit en dit is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. (…).

(…)

3.27

Grief 1

[in het incidentele appel, HR]
klaagt erover dat het Gerecht de man niet gevolgd heeft in zijn uitleg van de akte huwelijkse voorwaarden. (…) Het Hof overweegt dat de huwelijkse voorwaarden summier zijn. De relevante bepalingen (…) bieden geen uitsluitsel over vergoedingsrechten over en weer en een periodiek of finaal verrekenbeding ontbreekt. Nu de akte huwelijkse voorwaarden, die op zichzelf duidelijk is, daarover niets bepaalt en gesteld noch gebleken is dat partijen een van de bewoordingen afwijkende bedoeling hadden, moet uitgegaan worden van de wettelijke bepalingen. Artikel 1:87 BW bepaalt dat indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding ontstaat. Met andere woorden, wanneer een vermogensverschuiving plaatsvindt tussen de vermogens van de echtgenoten, ontstaat een vergoedingsrecht ten laste van de ene echtgenoot en ten gunste van de andere echtgenoot. De vergoeding wordt ex artikel 1:87 lid 5 BW geschat indien de vergoeding niet nauwkeurig kan worden vastgesteld aan de hand van de in lid 2 en lid 3 beschreven methode. In onderhavig geval heeft een vermogensverschuiving plaatsgevonden ten laste van de man en ten gunste van de vrouw, die gecorrigeerd dient te worden door middel van een vergoedingsrecht van de man en een vergoedingsplicht van de vrouw. De man claimt enkel een teruggave van het nominaal geïnvesteerde bedrag in het huis van de vrouw. Die vordering is toewijsbaar, derhalve los van de uitleg van de huwelijkse voorwaarden.”

Met betrekking tot verjaring heeft het hof overwogen:

“3.15 Met grief 7 komt de vrouw op tegen de overweging van het Gerecht dat de vrouw haar beroep op verjaring heeft laten varen. Ter toelichting stelt de vrouw dat zij bij dupliek heeft aangevoerd dat de verjaring begint te lopen vanaf het moment van het aangaan van de lening in 2004. De man stelt daartegenover dat de vrouw bij dupliek slechts heeft aangevoerd dat partijen op het moment van het aangaan van de lening in 2004 niet gehuwd waren en dat dit niet betekent dat er geen sprake is van verlenging van de verjaringstermijn. Het Hof overweegt als volgt. (…) De tijdens de huwelijkse periode vervallen termijnen zijn derhalve niet verjaard. Voor de periode voorafgaand aan het huwelijk, (…) dus de periode vanaf 25 mei 2004 tot 5 mei 2005, geldt dat omdat samenwonende partners elk een eigen vermogen hebben, er in beginsel een verplichting ontstaat tot vergoeding als een betaling door de ene partner leidt tot het ontstaan van (financieel) voordeel voor de andere partner. Dat is hier het geval. Bekeken moet worden of die vordering is verjaard omdat verjaring van verrekenvorderingen tussen samenwoners, anders dan tussen gehuwden, wel mogelijk is. Een dergelijke vordering tussen samenwoners verjaart op grond van artikel 3:307 lid 1 BW na vijf jaar. Het Hof constateert dat partijen geen samenlevingscontract hebben gesloten waarbij een finaal verrekenbeding is opgenomen of waarbij het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard. Partijen waren hier kennelijk niet op bedacht en ook de notaris heeft ze daar vermoedelijk niet op gewezen. Het Hof is van oordeel dat de man onder die omstandigheden er geen rekening mee hoefde te houden dat, toen hij met de vrouw in het huwelijk trad, voor wat betreft zijn vordering ten tijde van de samenleving de verjaringstermijn door zou lopen. Dit zo zijnde, is het Hof van oordeel dat – voor zover die de vordering al zou zijn verjaard – het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw zich op verjaring beroept. (…).”

Met betrekking tot een eisvermeerdering door de vrouw heeft het hof het volgende overwogen:

“3.10 Grief 5 heeft betrekking op het oordeel van het Gerecht dat de door de vrouw gedane eisvermeerdering te laat was ingediend. Deze grief kan niet slagen, reeds vanwege de herkansingsfunctie van het hoger beroep. Bovendien is het criterium voor het al dan niet buiten beschouwing laten van een vermeerdering van eis niet of de andere partij in zijn verdediging is geschaad, maar (ruimer) of sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde, op welke grond het Gerecht het bezwaar van de man heeft gehonoreerd.”

3
Beoordeling van het middel
Art. 1:87 BWA nog niet van toepassing?

3.1.1

Onderdeel 1.2 van het middel klaagt dat het hof in rov. 3.27 ten onrechte ervan is uitgegaan dat op het onderhavige geschil en de tussen de vrouw en de man eventueel ontstane vergoedingsrechten art. 1:87 van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (hierna: BWA) van toepassing is. Die bepaling is slechts van toepassing op vergoedingsrechten die zijn ontstaan na 1 september 2021, terwijl de vergoedingsrechten tussen de vrouw en de man – voor zover zij bestaan – voordien zijn ontstaan, aldus de klacht.

3.1.2

De klacht is terecht voorgesteld. Art. 1:87 BWA is tot stand gekomen bij landsverordening van 23 september 2016. Deze landsverordening is, voor zover hier van belang, in werking getreden met ingang van 1 september 2021. Art. 20a lid 1 van de Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw BW houdt kort gezegd in dat art. 1:87 BWA slechts van toepassing is op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, vergoedingen of aflossingen die plaatsvinden na 1 september 2021. Het hof heeft, nu de echtscheiding van partijen voor 1 september 2021 plaatsvond, in rov. 3.27 dan ook ten onrechte toepassing gegeven aan art. 1:87 BWA.

De man heeft, zoals het hof in rov. 3.27 tot uitdrukking brengt, vergoeding gevorderd van het nominaal door hem in de woning geïnvesteerde bedrag, welke vordering het hof toewijsbaar heeft geacht. Opmerking verdient dat de Hoge Raad de mogelijkheid van een zodanig vergoedingsrecht voor door een echtgenoot ten behoeve van de woning van de andere echtgenoot verschafte bedragen reeds in zijn uitspraak van 12 juni 1987 heeft aanvaard.

Betalingen of investeringen vóór het huwelijk van partijen

3.2.1

Onderdeel 1.3 klaagt dat het hof in rov. 3.27 (evenals in rov. 3.9) miskent dat art. 1:87 BWA slechts een vergoedingsrecht schept voor vermogensverschuivingen die tijdens het huwelijk plaatsvinden. Voor zover het hof dit niet miskent, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat de door het hof in (met name) rov. 3.12-3.13 toegewezen vergoedingsrechten mede zien op betalingen of investeringen die vóór het huwelijk van partijen zijn verricht, aldus de klacht.

3.2.2

Volgens art. 1:87 lid 1 BWA ontstaat een plicht tot vergoeding door een echtgenoot jegens de andere echtgenoot indien de echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn vermogen zal behoren, verkrijgt of verbetert, dan wel ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een in verband met zodanige verkrijging of verbetering aangegane schuld wordt voldaan of daarop wordt afgelost. Volgens art. 1:87a BWA is art. 1:87 BWA van overeenkomstige toepassing wanneer twee personen hebben samengeleefd als waren zij gehuwd. Art. 1:87a BWA is echter net als art. 1:87 BWA slechts van toepassing in geval van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die hebben plaatsgevonden na 1 september 2021 (zie hiervoor in 3.1.2). Een aanspraak op vergoeding ter zake van vermogensverschuivingen die tussen partijen hebben plaatsgevonden voorafgaand aan hun huwelijk, kan evenmin worden gebaseerd op de hiervoor in 3.1.2 genoemde uitspraak van 12 juni 1987, die betrekking had op echtgenoten.

3.2.3

In zijn uitspraak van 10 mei 2019 heeft de Hoge Raad beslist dat aan de hand van het algemene verbintenissenrecht beoordeeld moet worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen (hierna: informeel samenlevenden) ter zake van investeringen in de woning van een van hen door de ander. Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.

Het voorgaande laat evenwel – zoals verder is overwogen in de uitspraak van 10 mei 2019 – onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.

3.2.4

Het hof heeft in rov. 3.27 overwogen dat nu de huwelijkse voorwaarden tussen partijen niets bepalen over vergoedingsrechten over en weer, uitgegaan moet worden van de wettelijke bepalingen. Na een weergave van de inhoud van art. 1:87 BWA concludeert het hof dat de vermogensverschuiving ten laste van de man gecorrigeerd dient te worden door middel van een vergoedingsrecht. Het hof baseert het vergoedingsrecht van de man mede op de door de man voorafgaand aan het huwelijk ten behoeve van de woning van de vrouw aangewende gelden (rov. 3.9, rov. 3.12), zonder daarvoor een andere grondslag aan te wijzen dan art. 1:87 BWA. Het hof heeft derhalve miskend dat art. 1:87 BWA slechts een vergoedingsrecht schept voor vermogensverschuivingen die tijdens het huwelijk plaatsvinden. De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht slaagt in zoverre.

3.3.1

In het verlengde van onderdeel 1.3 klaagt onderdeel 2.3 onder meer dat het hof in rov. 3.9, 3.12-3.14 en 3.18 heeft miskend dat investeringen die de man vóór het huwelijk heeft gedaan ten bate van de andere echtgenoot, niet zonder een andere zelfstandige rechtsgrond dan geldt tussen echtgenoten, voor vergoeding in aanmerking komen. Een zelfde klacht richt onderdeel 4.2 tegen de overweging van het hof dat, omdat samenwonende partners elk een eigen vermogen hebben, er in beginsel een verplichting ontstaat tot vergoeding als een betaling door de ene partner leidt tot het ontstaan van (financieel) voordeel voor de andere partner (rov. 3.15).

Deze klachten slagen op dezelfde gronden als onderdeel 1.3.

Vermogensverschuiving door aflossing tweede hypothecaire lening?

3.4.1

Onderdeel 2.6 klaagt dat het hof in rov. 3.9, 3.12-3.14 en 3.18 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aflossing van de in september 2004 aangegane kredietfaciliteit, waarvoor de vrouw in oktober 2004 een hypotheekrecht op de woning heeft verleend, heeft geleid tot een vermogensverschuiving naar de vrouw. Met die kredietfaciliteit is de eerste hypotheeklening afgelost, die was aangegaan ten behoeve van de uitgevoerde verbouwing voorafgaand aan de overdracht van de woning aan de vrouw per 25 mei 2004. De vrouw heeft door verrekening de koopsom voldaan en aldus betaald voor de verbouwingen die met de eerste hypotheeklening zijn gefinancierd. Van de aflossing van de kredietfaciliteit door de man is de vrouw dus niet beter geworden, aldus de klacht.

3.4.2

De klacht slaagt. Het hof overweegt in rov. 3.12 dat relevant is de stelling van de vrouw dat de investeringen (verbouwing en uitbreiding) van de man in de woning tot en met mei 2004 gedaan zijn vanuit zijn privé vermogen aangezien hij toen nog eigenaar van de woning was en dat volgens de vrouw bij de verkoop van de woning aan haar alle verbouwingen zijn inbegrepen in de koopprijs en dat de man deze bedragen dus niet meer kan terugvorderen. Het hof overweegt verder dat is komen vast te staan dat de vrouw aan de man door verrekening Afl. 450.000,-- heeft betaald als koopprijs voor de woning, en dat in april 2003 een aannemer is ingeschakeld en dat de aanneemsom is betaald met de eerste hypotheeklening van Afl. 450.000,--. In het licht daarvan is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat onder het vergoedingsrecht van de man in verband met de aflossing van de in september – oktober 2004 aangegane hypothecaire lening ook valt het bedrag van Afl. 450.000, dat met die lening is afgelost. Ook onderdeel 3.3 klaagt over deze onbegrijpelijkheid, en dat onderdeel slaagt in zoverre eveneens. Voor het overige behoeft onderdeel 3.3 geen behandeling.

3.4.3

In verband met het slagen van onderdeel 2.6 behoeven de onderdelen 2.5, 2.7-2.9 en 2.13 geen behandeling.

3.5.1

Onderdeel 2.10 klaagt onder meer dat het hof in rov. 3.13 bij de vaststelling van de aflossingen ter hoogte van Afl. 957.500,-- voor de periode april 2006 – april 2014 is uitgegaan van de volgens het hof onbetwiste berekening door de man, terwijl de vrouw erop had gewezen dat de genoemde periode niet 120 maanden telde zoals volgens de berekening door de man het geval was, maar slechts 95 maanden. Deze klacht slaagt, omdat de periode inderdaad slechts 95 maanden omvat en de vrouw daarop heeft gewezen. Onderdeel 2.10 klaagt verder terecht dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de stelling van de vrouw dat dat de laatste betaling door de man niet heeft plaatsgevonden in april 2014 maar in februari 2014.

3.6.1

Onderdeel 2.11 klaagt dat het hof eraan voorbijgaat dat op grond van de regel van de jurisprudentiële vergoedingsrechten enkel nominaal geïnvesteerde bedragen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, terwijl het hof de door de man betaalde aflossingen toewijst inclusief de door hem voor die leningen betaalde rente en die rente in ieder geval niet nominaal is geïnvesteerd. Onderdeel 2.12 klaagt dat het hof in rov. 3.14 en 3.16 met zijn oordeel dat de rentecomponent van de aflossingen onder het vergoedingsrecht valt, miskent dat rentebetalingen op een hypothecaire lening zijn te kwalificeren als kosten der huishouding als bedoeld in art. 1:84 lid 1 BWA.

3.6.2

Deze klachten kunnen onbehandeld blijven omdat, als gevolg van het slagen van de hiervoor besproken onderdelen, na verwijzing opnieuw moet worden geoordeeld over de vordering van de man voor zover deze berust op zijn betalingen op de tweede hypothecaire lening.

3.6.3

Opmerking verdient dat de gedingstukken geen andere conclusie toelaten dan dat voor de in september – oktober 2004 hypothecair geleende bedragen ook rente verschuldigd was en dat uit de stellingen van de man volgt dat in de door hem vermelde ‘aflossingen’ – die de geleende bedragen ruimschoots overtroffen – rente was begrepen. Na terugwijzing kan het hof hiermee rekening houden bij de beoordeling in hoeverre de man door betalingen op de lening daadwerkelijk investeringen in de woning van de vrouw heeft gedaan die tot een vermogensverschuiving hebben geleid die de vrouw jegens de man vergoedingsplichtig doet zijn.

Verjaring

3.7.1

Het hof heeft in rov. 3.15 over de vergoedingsvordering van de man, voor zover deze is ontstaan voordat partijen in het huwelijk waren getreden, overwogen dat – kort gezegd –verjaring van vorderingen tussen samenwoners, anders dan tussen gehuwden, wel mogelijk is, maar dat de man er in de gegeven omstandigheden geen rekening mee hoefde te houden dat toen hij in het huwelijk trad, de verjaringstermijn voor de vergoedingsvordering zou doorlopen. Om die reden is het volgens het hof – voor zover de vergoedingsvordering al zou zijn verjaard – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de vrouw zich op verjaring beroept.

3.7.2

De onderdelen 4.3-4.5 bestrijden de hiervoor in 3.7.1 weergegeven oordelen dat de man er geen rekening mee hoefde te houden dat toen hij in het huwelijk trad, de verjaringstermijn zou doorlopen en dat daarom een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat de, niet eerder dan op 25 mei 2004 aangevangen, verjaringstermijn voor de vergoedingsvordering nog liep toen partijen op 5 mei 2005 in het huwelijk traden. Omdat het huwelijk van partijen vervolgens pas op of na 2 juni 2014 door echtscheiding is geëindigd (zie hiervoor in 2.2 onder (vi)), is de verjaringstermijn op grond van de art. 3:320 en 3:321 lid 1, onder a, BWA in elk geval doorgelopen totdat zes maanden na 2 juni 2014 waren verstreken. Dat betekent dat de vordering nog niet was verjaard toen de man zijn eis in rechte instelde met de onderhavige procedure. De onderdelen falen dan ook bij gebrek aan belang.

Eisvermeerdering

3.8.1

Onderdeel 5.1 komt op tegen rov. 3.10, waarin het hof de grief van de vrouw verwerpt tegen de weigering door het gerecht van haar in eerste aanleg gedane eisvermeerdering. Het hof oordeelt ten onrechte niet zelf opnieuw over die eisvermeerdering terwijl de vrouw daarom wel heeft verzocht, aldus de klacht.

3.8.2

De gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat de vrouw in hoger beroep alsnog beoordeling wenste van de vorderingen die het onderwerp waren van de in eerste aanleg geweigerde eisvermeerdering. Het hof heeft dan ook ten onrechte niet geoordeeld over de eisvermeerdering. De klacht slaagt.

3.9

De onderdelen 1.4, 2.4, 3.2, 3.4, 4.2, 7 en 8.1 behoeven, voor zover zij hiervoor niet zijn behandeld, geen behandeling. De door deze onderdelen aan de orde gestelde kwesties kunnen zo nodig na terugwijzing aan de orde komen.

3.10

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4
Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 11 mei 2021;

- wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;

- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 26 mei 2023.

Gerecht in eerste aanleg van Aruba 8 november 2017, ECLI:NL:OGEAA:2017:890.

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 11 mei 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:111.

Landsverordening van 23 september 2016 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (AB 1989 no. GT 100) in verband met een aantal onderwerpen die nog een regeling of aanpassing in het Burgerlijk Wetboek van Aruba behoeven (aanvulling Burgerlijk Wetboek van Aruba), Afkondigingsblad van Aruba 2016, no. 51.

Art. III lid 1 van de Landsverordening van 23 september 2016 in verbinding met het Landsbesluit van 2 juni 2021 no. 1, Afkondigingsblad van Aruba 2021 no. 90.

Art. 20a is ingevoegd door de Aanpassingsverordening aanvulling Burgerlijk Wetboek van Aruba.

HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558.

HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.

Memorie van antwoord, onder 2 en memorie van grieven in incidenteel appel, onder 14.

Zie ook

Oozo.nl
Weten wat er in jouw buurt of straat gebeurt?
FaillissementsDossier.nl
Alle faillissementen en surseances in Nederland
FaillissementsDossier.be
Alle faillissementen en opschortingen in België
ProcedureCollective.fr
Alle faillissementen in Frankrijk
DatIsSlimBedacht.nl
Tips - Ideeën - Slimmigheden
  • Uitspraken.nl is een produkt van Binq Media B.V. - Mart Smeetslaan 1, 1217 ZE Hilversum - Kvk nummer 54506158