HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02341
Datum 11 oktober 2024
[X]
(hierna: belanghebbende)
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 12 mei 2023, nr. AWB 21/83, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 26 oktober 2021 betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door
[P]
, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2
Beoordeling van de middelen
2.1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende op de voet van artikel 30ha AWR bij beschikking van 26 februari 2019 een bedrag van € 191 aan belastingrente vergoed naar aanleiding van een verleende teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm). Belanghebbende heeft tegen die beschikking bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift heeft de Inspecteur op 21 februari 2019 ontvangen. Hij heeft bij uitspraak van 10 december 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.2
Belanghebbende heeft op 7 januari 2021 tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 26 oktober 2021 heeft de Rechtbank het beroep, met toepassing van artikel 8:54 Awb, niet-ontvankelijk verklaard wegens niet betalen van het verschuldigde griffierecht.
2.1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak verzet gedaan en daarbij verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de termijn van twee jaren die als redelijk moet worden beschouwd voor berechting van een zaak in eerste aanleg.
2.2.1
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 12 mei 2023 het verzet ongegrond verklaard en daarbij het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Aan de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft de Rechtbank het hiernavolgende ten grondslag gelegd.
2.2.2
De Rechtbank heeft uit het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128 (hierna: het arrest van 2 september 2022), afgeleid dat de immateriële schade moet zijn gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt, hetgeen de Rechtbank in haar uitspraak verder heeft aangeduid als de hoofdzaak. Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten, aldus de Rechtbank, worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee de hoofdzaak is beslecht, hetzij met een uitspraak op bezwaar hetzij met een rechterlijke uitspraak. Wanneer de rechter na de beëindiging van het geschil inzake de belastingheffing nog moet beslissen op verzoeken die met het verloop van de procedure verband houden, is het daarmee gemoeide tijdsverloop niet van invloed op de termijn waarbinnen het geschil over de belastingheffing is of behoorde te zijn beëindigd.
2.2.3
Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat een geschil over rentevergoeding over een teruggaaf van op aangifte voldane bpm of over een vermindering van een naheffingsaanslag in de bpm niet kan worden aangemerkt als een geschil over de hoofdzaak waarover tussen de inspecteur en de belastingplichtige een geschil bestaat. De belastingrente wordt weliswaar vastgesteld bij een afzonderlijke, voor bezwaar vatbare beschikking, maar is niettemin inhoudelijk en procedureel volledig accessoir aan de hoofdzaak. De rentebeschikking mist, aldus de Rechtbank, zelfstandigheid ten opzichte van de hoofdzaak. Dat tegen een rentebeschikking een afzonderlijke procedure kan worden gevoerd, wil daarom niet zeggen dat die procedure een zelfstandig belastinggeschil is dat een eigen spanning en frustratie kan opleveren terwijl het geschil inzake de belastingheffing al is beëindigd, aldus nog steeds de Rechtbank.
2.3
Middel IV is gericht tegen de hiervoor in 2.2.1 tot en met 2.2.3 weergegeven oordelen van de Rechtbank en voert aan dat ook een geschil over een rentevergoeding ter zake van een teruggaaf van bpm moet worden aangemerkt als een geschil over de hoofdzaak.
2.4
Anders dan de Rechtbank uit het arrest van 2 september 2022 heeft afgeleid, is in belastingzaken de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, niet beperkt tot spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van de duur van een procedure over een of meer belastingaanslagen. Spanning of frustratie kan ook worden ondervonden ten gevolge van de duur van een procedure met betrekking tot elke andere voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26, lid 2, AWR waarover de belastingplichtige een afzonderlijke procedure voert, zoals de onderhavige belastingprocedure die enkel een in artikel 30j, lid 1, AWR bedoelde beschikking inzake belastingrente betreft. De hiervoor in 2.2.1 tot en met 2.2.3 weergegeven oordelen van de Rechtbank geven dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel IV slaagt.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de Rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, kan de uitspraak van de Rechtbank op het verzet niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.6.2
Voor de fase van bezwaar en beroep bij de rechtbank geldt een redelijke termijn van twee jaar. In deze termijn is de duur van een eventuele verzetprocedure begrepen, indien de rechtbank uitspraak doet na vereenvoudigde behandeling op de voet van artikel 8:54 Awb en tegen die uitspraak verzet wordt gedaan als bedoeld in artikel 8:55 Awb. De redelijke termijn van berechting in eerste aanleg eindigt twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur en eindigt ingeval de rechtbank het verzet ongegrond verklaart, op de datum waarop de rechtbank die beslissing neemt.
2.6.3
Belanghebbende heeft op 21 februari 2019 bezwaar gemaakt tegen de beschikking inzake belastingrente. De Rechtbank heeft op 12 mei 2023 uitspraak op het verzet gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg met afgerond 2 jaren en 3 maanden (27 maanden) is overschreden. In een geval als dit, waarin het beroep niet-ontvankelijk is verklaard, kan een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting alleen betrekking hebben op de procedure bij de Rechtbank. Belanghebbende heeft op 7 januari 2021 beroep ingesteld. Van de overschrijding van de redelijke termijn is, afgerond, 11 maanden toe te rekenen aan de procedure bij de Rechtbank. De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) moet daarom € 1.000 aan belanghebbende betalen.
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet, maar alleen voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.000,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 3.500, oftewel € 1.750, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 219 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2024.