RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13-212280-22 (Promis)
Datum uitspraak: 1 december 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te
[geboorteplaats]
(
[geboorteland]
) op
[geboortedag]
1997,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring
[detentieplaats]
.
Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1
poging doodslag van
[slachtoffer 1]
door deze tegen het hoofd en (meermalen) tegen het lichaam te schoppen op 21 augustus 2022 te Amsterdam. Subsidiair is dit ten laste gelegd als een poging zware mishandeling, meer subsidiair als een eenvoudige mishandeling.
2
belediging van
[slachtoffer 2]
door tegen het lichaam van
[slachtoffer 2]
te spugen op 21 augustus 2022 te Amsterdam.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
ÁG513062035951UÈ
G513062035951
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1
op 21 augustus 2022 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer 1]
opzettelijk van het leven te beroven, die voornoemde
[slachtoffer 1]
met kracht tegen de benen heeft geschopt, ten gevolge waarvan die
[slachtoffer 1]
met zijn hoofd tegen de grond ten val is gekomen, en vervolgens terwijl die
[slachtoffer 1]
op de grond lag met kracht en met geschoeide voet tegen het hoofd heeft geschopt en vervolgens terwijl die
[slachtoffer 1]
op de grond lag meermaals met kracht en met geschoeide voet tegen de borstkas en tegen de benen heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
op 21 augustus 2022 te Amsterdam opzettelijk
[slachtoffer 2]
, in zijn tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door tegen het lichaam van die
[slachtoffer 2]
te spugen;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
7
De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij
[slachtoffer 1]
vordert € 5.000,00 (vijfduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering zal worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Wel ziet de officier van justitie, gelet op wat in soortgelijke zaken wordt toegewezen, aanleiding het toe te kennen bedrag te matigen tot €3.000,00 (drieduizend) euro en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
De verdediging heeft aangevoerd dat nu verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt, hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging en dat de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de vordering te matigen.
Zoals reeds onder 5.3 overwogen, concludeert de rechtbank niet tot een geheel ontslag van alle rechtsvervolging van verdachte. Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1.500,00 (duizendvijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (21 augustus 2022).
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering om de volgende reden. De benadeelde partij heeft gesteld nog altijd pijn te ondervinden door het ten laste gelegde en psychisch leed te ervaren. Dit is door de benadeelde partij echter niet met stukken nader onderbouwd. Om het huidige psychische en fysieke leed van de benadeelde partij vast te kunnen stellen, zou de inhoudelijke behandeling van de strafzaak moeten worden aangehouden om de benadeelde partij de gelegenheid geven stukken over te leggen. Dit terwijl het strafrechtelijk onderzoek is afgerond, het dossier gereed is en verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt. Aanhouding van de strafzaak om dit deel van de vordering te behandelen, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van
[slachtoffer 1]
wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
8
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 266 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart het in rubriek 4 bewezene ten aanzien van het schoppen op de benen ten gevolge waarvan
[slachtoffer 1]
met zijn hoofd tegen de grond ten val is gekomen niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 primair:
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte]
, daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]
toe tot een bedrag van
€ 1.500 (duizendvijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 21 augustus 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan
[slachtoffer 1]
voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van
[slachtoffer 1]
aan de Staat
€ 1.500,- (duizendvijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 21 augustus 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 25 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. Wormhoudt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 december 2022.