RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam]
, eiser,
geboren op
[geboortedatum]
,
van Syrische nationaliteit,
V-nummer:
[nummer]
(gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen),
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite ).
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL23.4246 (de voorlopige voorziening), op 20 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
2. Gebleken is dat eiser op 3 november 2022 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 3 november 2022 bij de Oostenrijkse autoriteiten een terugnameverzoek gedaan op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Voornoemde autoriteiten hebben niet binnen twee weken gereageerd, waardoor sinds 18 november 2022 de verantwoordelijkheid van Oostenrijk vaststaat op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening.
2.1.
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen namens hem in dat verband is aangevoerd, wordt hierna - voor zover van belang - ingegaan.
3. Allereerst dient door de rechtbank te worden vastgesteld of het onderhavige beroep voldoet aan de wettelijke vereisten. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
3.1.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het beroepschrift de gronden van het beroep te bevatten.
3.2.
Op grond van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het beroep, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4. De gemachtigde van eiser is bij het digitale bericht van 10 februari 2023 gewezen op de omstandigheid dat het beroepschrift niet voldoet aan één of meer vereisten en dat uiterlijk op 17 februari 2023 de gronden van beroep moeten worden ingediend. Daarbij is medegedeeld dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren, indien voormeld verzuim niet (tijdig) wordt hersteld. De gemachtigde van eiser heeft de gronden van beroep op 20 februari 2023, en derhalve buiten de door de rechtbank gestelde termijn, geüpload in het digitale dossier, hetgeen overigens ook niet is betwist. Bij bericht van 20 februari 2023 heeft eisers gemachtigde nog toegelicht dat de beroepsgronden op 17 februari 2023 ook zijn aangeboden voor verzending per post aan de rechtbank en hij heeft ter onderbouwing daarvan een overzicht van de koeriersdienst Falkpost overgelegd. De rechtbank stelt vast dat uit navraag bij de griffie is gebleken dat geen beroepsgronden per post zijn ontvangen. Ten aanzien van voornoemd overzicht merkt de rechtbank verder op dat hieruit weliswaar blijkt dat door het kantoor van eisers gemachtigde op 17 februari 2023 via de koeriersdienst post is verzonden, maar dat het overzicht echter niets vermeld over de inhoud van deze postverzending en de adressering daarvan. Dat op de gronden van beroep een stempel is aangebracht “verzonden op 17 februari 2023” geeft evenmin uitsluitsel over de daadwerkelijke verzending aan de rechtbank. De rechtbank concludeert daarom dat het geconstateerde verzuim niet tijdig is hersteld.
4.1.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1059), leidt de overschrijding van de verleende termijn er in beginsel toe dat wordt geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die de rechtbank aanleiding hadden moeten geven om in dit geval een uitzondering te maken op dit uitgangspunt. Daarbij neemt de rechtbank met name in aanmerking dat eisers gemachtigde met de geboden herstelverzuimtermijn voldoende tijd heeft gehad om de beroepsgronden in te dienen en dat niet is gebleken dat sprake is geweest van een storing in het digitale systeem van de rechtbank die het (tijdig) indienen van de gronden onmogelijk maakte. Andere redenen voor het niet tijdig indienen van de gronden van beroep zijn niet gesteld of gebleken. Het voorgaande maakt naar het oordeel van de rechtbank dat er geen verschoonbare redenen zijn voor het niet tijdig indienen van de beroepsgronden. Nu er sprake is van een verzuim, wordt het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard. De verwijzing door eisers gemachtigde naar de op 25 mei 2022 gedateerde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, waarin de termijnoverschrijding voor het indienen van de gronden wel verschoonbaar is geacht, maakt dat oordeel niet anders. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat het in die zaak niet een vreemdelingrechtelijke maar een belastingrechtelijke procedure betrof.
4.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1664), volgt dat de bestuursrechter een nationale procedureregel buiten toepassing moet laten wanneer er omstandigheden zijn als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494) om schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te voorkomen. De rechtbank oordeelt dat in dit geval van dergelijke omstandigheden niet is gebleken. Zij neemt daartoe met name in aanmerking dat eiser aan de Oostenrijkse autoriteiten zal worden overgedragen en niet is gebleken dat ten aanzien van Oostenrijk niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
5. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van het beroep.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
R. de Boer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.