Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten veroordelen.
Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting niet nodig is, omdat het beroep - hier: het verzoek om proceskostenveroordeling - kennelijk gegrond is.
De in deze bepalingen bedoelde situatie doet zich hier voor.
2. Gebleken is dat verweerder met het besluit van 24 december 2014 geheel of gedeeltelijk aan het beroep van verzoekers tegemoet is gekomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb en dat verzoekers om een proceskostenveroordeling hebben verzocht. De rechtbank ziet hierin aanleiding om verweerder met toepassing van de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb te veroordelen in de proceskosten van verzoekers.
3. De rechtbank heeft de kosten in verband met verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 121,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 0,25).
Dit leidt ertoe dat verweerder, nu van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken, dient te vergoeden een bedrag van € 121,75.
4. Wat betreft het griffierecht merkt de rechtbank nog het volgende op.
Ingevolge artikel 8:41, zevende lid, van de Awb wordt, indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het door de indiener betaalde griffierecht aan hem vergoed door het bestuursorgaan.
5. Verzoekers kunnen zich met het verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht van € 165 tot verweerder wenden.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eisers hadden bij Transavia Airlines C.V. (hierna: Transavia) een vlucht geboekt van Amsterdam naar Malaga op 12 juni 2013 (vlucht HV6117). De vlucht is met een vertraging van 3 uren en 11 minuten in Malaga aangekomen. Bij brief van 30 juli 2013 hebben eisers bij Transavia een klacht ingediend en Transavia verzocht hen een compensatie ten bedrage van
€ 800 (€ 400 per persoon) toe te kennen in verband met de vertraagde vlucht. Eisers hebben zich hierbij beroepen op Verordening. Bij e-mailbericht van 6 augustus 2013 heeft Transavia het verzoek om compensatie afgewezen. Vervolgens hebben eisers zich tot verweerder gewend met een verzoek om handhaving van de Verordening, welk verzoek is afgewezen. Dit besluit is in het bestreden besluit gehandhaafd.
2. Aan de afwijzing van het verzoek om handhaving ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat de vertraging het gevolg is van een staking van de Franse luchtverkeersleiding, waardoor er sprake is van een buitengewone omstandigheid als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Verordening. Daarom is de luchtvaartmaatschappij volgens verweerder niet verplicht tot het betalen van compensatie en is van een overtreding van de Verordening geen sprake.
3. Eisers hebben allereerst aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Daartoe hebben eisers betoogd dat verweerder de hoorzitting heeft ingepland, zonder daarbij rekening te houden met de verhinderdata van de gemachtigde van eisers. Volgens eisers heeft verweerder ten onrechte het belang van de luchtvaartmaatschappijen bij de inplanning van de hoorzitting doorslaggevend geacht, terwijl het belang van eisers toch primair is. Dit heeft tot gevolg gehad dat gemachtigde van eisers weliswaar bij de hoorzitting aanwezig is geweest, maar onder protest omdat er niet over de kennis werd beschikt om de belangen van eisers te verdedigen. Verder heeft de gemachtigde te kort gelegenheid gehad om -in de in totaal 26 zaken- tijdig voor de hoorzitting de benodigde stukken te overleggen.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat gemachtigde van eisers in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Verweerder heeft pas kennis genomen van de verhinderdata van gemachtigde van eisers toen de hoorzitting al was ingepland. Het ging om 26 hoorzittingen, waarbij 26 bezwaarschriften van de gemachtigde zouden worden behandeld. Bij die hoorzittingen waren tevens de luchtvaartmaatschappijen als derde-belanghebbende betrokken. Verder was volgens verweerder van een verhindering geen sprake, nu gemachtigde van eisers tezamen met twee kantoorgenoten, M. ter Linde en N. Baldew, de hoorzitting heeft bijgewoond, echter de mogelijkheid om de bezwaren toe te lichten onbenut heeft gelaten.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
De rechtbank is uit de gedingstukken het volgende gebleken.
Op het hoorzittingsformulier van 20 juni 2014, ontvangen bij verweerder op 24 juni 2014, heeft de heer Badloe, van C-buddy, aangegeven te willen worden gehoord. Bij brief van 14 juli 2014 heeft hij zijn verhinderdata opgegeven. Bij brief van 15 juli 2014, die de brief van 14 juli 2014 heeft gekruist, is de heer Badloe door verweerder uitgenodigd voor de hoorzitting op 5 augustus 2014. Bij brief van 18 juli 2014 heeft hij wegens zijn verhindering verzocht de hoorzitting te verplaatsen. Dit verzoek is op 21 juli 2014 afgewezen.
De rechtbank stelt verder vast dat de hoorzitting op 5 augustus 2014 heeft plaatsgevonden, waarbij de heer Badloe aanwezig was en C-buddy verder nog werd vertegenwoordigd door M. ter Linde en N. Baldew. M. ter Linde heeft verklaard dat C-buddy onder protest aanwezig was en niet inhoudelijk op de zaken wenste in te gaan.
De rechtbank stelt voorop dat de heer Badloe in deze procedure als gemachtigde van eisers is opgetreden en dat hij feitelijk bij de hoorzitting aanwezig was. Nu hun gemachtigde aanwezig was en niet gesteld is dat eisers persoonlijk bij die hoorzitting aanwezig wilden zijn, is voldaan aan het vereiste dat eisers in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord. Dat hun gemachtigde niet inhoudelijk op hun zaak wenste in te gaan dient voor eisers rekening te blijven. Ter zitting bij de rechtbank is verder gebleken dat niet de heer Badloe was verhinderd om de hoorzitting bij te wonen, zoals hij schreef in de brief van 14 juli 2014, maar dat mr. Hendriks op die datum verhinderd was en dat het de bedoeling was dat zij namens C-buddy inhoudelijk de zaken zou bepleiten. Dit doet aan het voorgaande niet af nu van iemand die als gemachtigde optreedt verwacht kan worden dat hij ook inhoudelijk in staat is op de betreffende zaak in te gaan. Dat een kantoorgenoot van de gemachtigde verhinderd was vormt in dit geval dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de hoorzitting had moeten verzetten.
Verder is niet gebleken de gemachtigde vanwege de gestelde late uitnodiging niet in staat is geweest benodigde stukken in te dienen, nu hij daartoe geen poging heeft ondernomen en ook in beroep niet heeft onderbouwd welke stukken hij had willen overleggen. Ook overigens is niet gebleken dat de heer Badloe onvoldoende in de gelegenheid is geweest om zich op de hoorzitting voor te bereiden. De beroepsgrond faalt.
Wettelijk kader, jurisprudentie en grondslag voor handhaving
4. Op grond van artikel 5, eerste lid, onder c, van de Verordening hebben passagiers in geval van annulering van een vlucht recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij.
Op grond van artikel 5, derde lid, van de Verordening is een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.
In artikel 6 van de Verordening is een regeling gegeven voor vertraging van vluchten.
In artikel 7, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat passagiers compensatie krijgen ten bedrage van
a. a) € 250, - voor alle vluchten tot en met 1.500 km;
b) € 400, - voor alle intracommunautaire vluchten van meer dan 1.500 km, en voor alle
andere vluchten tussen 1.500 en 3500 km;
c) € 600, - voor alle niet onder a) of b) vallende vluchten.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Verordening wijst elke lidstaat een instantie aan die verantwoordelijk is voor de handhaving van de verordening met betrekking tot de vluchten vanuit de zich op het grondgebied van de lidstaat bevindende luchthavens en met betrekking tot de vluchten vanuit een derde land naar deze luchthavens. In voorkomend geval neemt deze instantie de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de rechten van de passagiers worden geëerbiedigd. De lidstaten delen de Commissie mee welke instantie overeenkomstig dit lid is aangewezen.
Ingevolge het tweede lid kan een passagier een klacht indienen bij elke overeenkomstig lid 1 aangewezen instantie of iedere andere door een lidstaat aangewezen bevoegde instantie over een vermeende overtreding van deze verordening op een op het grondgebied van een lidstaat gelegen luchthaven of betreffende een vlucht vanuit een derde land naar een op dat grondgebied gelegen luchthaven.
Ingevolge het derde lid moeten de door de lidstaten vastgesteld sancties voor overtreding van deze verordening doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
Ingevolge artikel 11.15, aanhef en onder b, van de Wet luchtvaart is de minister van Verkeer en Waterstaat (lees thans: de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu) bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Verordening.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) heeft bij arrest van 19 november 2009 inzake Sturgeon c.s. tegen Air France (Sturgeon-arrest, C-402/07 en C-432/07 www.curia.europa.eu) voor recht verklaard dat de artikelen 5, 6 en 7 van de Verordening aldus moeten worden uitgelegd dat passagiers van vertraagde vluchten voor de toepassing van het recht op schadevergoeding kunnen worden gelijkgesteld met passagiers van geannuleerde vluchten en aanspraak kunnen maken op de in artikel 7 bedoelde compensatie bij een vertraging van drie of meer uur. Het Hof heeft deze uitspraak bevestigd in het arrest van 23 oktober 2012 (het TUI/Nelson-arrest, C-581/10 en C-629/10).
In het Handhavingskader passagiersrechten luchtvaart van 1 februari 2011 heeft verweerder aangegeven op welke wijze hij de Verordening handhaaft.
Hierin is onder meer het volgende bepaald:
“Sanctiebeleid
Situatie waarin een klacht gegrond is, maar de luchtvaartmaatschappij nog in staat is zich alsnog te conformeren aan de regelgeving (herstelmogelijkheid).
In deze situatie geeft de inspectie aan de luchtvaartmaatschappij een termijn waarbinnen de overtreding jegens de betrokken passagier ongedaan gemaakt moet worden door het alsnog betalen van het bedrag waar de passagier op basis van de Verordening recht heeft. ….”
5. De rechtbank stelt vast dat verweerders bevoegdheid om tot handhaving over te gaan is gebaseerd op artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 11.15, aanhef en onder b, van de Wet luchtvaart. Verweerder heeft op grond van artikel 5, derde lid, van de Verordening geweigerd om handhavend op te treden jegens Transavia.
6. De rechtbank moet toetsen of verweerder het verzoek om handhaving terecht heeft afgewezen. Daarvoor moet in eerste instantie de vraag worden beantwoord of verweerder bevoegd is om handhavend op te treden jegens Transavia. Er dient daarom te worden vastgesteld of in dit geval sprake is van een overtreding, meer specifiek het in strijd met de Verordening niet nakomen van de verplichting voor een vertraagde vlucht compensatie te bieden. De compensatieplicht bestaat niet, indien de vertraagde vlucht het gevolg is van buitengewone omstandigheden.
7. Eisers hebben aangevoerd dat geen sprake is van buitengewone omstandigheden. Daartoe hebben zij betoogd dat Transavia had kunnen anticiperen op de vooraf aangekondigde staking. Verweerder heeft volgens eisers niet aangetoond dat Transavia zelfs met de inzet van alle beschikbare middelen de vertraging niet had kunnen vermijden of had kunnen verminderen door middel van het inzetten van een eerder vliegtuig en reservecrew.
Eisers verwijzen naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 maart 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ6072.
Volgens eisers heeft verweerder zijn standpunt ten onrechte mede gebaseerd op bijlage 1 bij het voorstel van de Europese Commissie voor de ontwerptekst van de herziene Verordening en de lijst met buitengewone omstandigheden van de National Enforcement Bodies van 12 april 2013.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vertraging is veroorzaakt door een staking die gevolgen had voor de vluchtuitvoering als bedoeld in de punten 14 en 15 van de preambule van de Verordening en dat deze als buitengewone omstandigheid moet worden aangemerkt.
De staking is volgens verweerder niet inherent aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij en de luchtvaartmaatschappij heeft daarop geen invloed kunnen uitoefenen.
Volgens verweerder heeft Transavia voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet kon anticiperen op de capaciteitsproblemen in het Europese luchtruim, waarbij is verwezen naar het bericht van het centraal beslissingsorgaan luchtverkeersbeheer, de Central Flow Management Unit te Brussel (CFMU) van 10 juni 2013.
Ten aanzien van de vraag of zich een buitengewone omstandigheid heeft voorgedaan, overweegt de rechtbank als volgt.
In punt 14 van de considerans van de Verordening - voor zover hier van belang - heeft de gemeenschapswetgever aangegeven dat buitengewone omstandigheden zich onder meer kunnen voordoen in geval van stakingen die gevolgen hebben voor de vluchtuitvoering van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.
In punt 15 van de considerans van de Verordening - voor zover hier van belang - is bepaald dat van buitengewone omstandigheden sprake moet worden geacht te zijn wanneer een besluit van het luchtverkeersbeheer voor een specifiek vliegtuig op een specifieke dag een langdurige vertraging van dat vliegtuig veroorzaakt, ook al heeft de betrokken luchtvaartmaatschappij alle redelijke inspanningen geleverd om de vertragingen of annuleringen te voorkomen.
Het Hof heeft in het arrest Wallentin Hermann - Alitalia van 22 december 2008
(C-549/07, hierna: het arrest Wallentin Hermann) onder meer het volgende overwogen:
“De gemeenschapswetgever heeft immers niet de bedoeling gehad in alle buitengewone omstandigheden vrijstelling te verlenen van de verplichting om de passagiers bij annulering van hun vlucht compensatie te betalen, maar uitsluitend wanneer er sprake is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet hadden kunnen worden voorkomen. Hieruit volgt dat, aangezien niet alle buitengewone omstandigheden aanleiding geven tot vrijstelling, degene die zich op dergelijke omstandigheden wil beroepen, bovendien moet aantonen dat die omstandigheden hoe dan ook niet hadden kunnen worden voorkomen door het treffen van aan de situatie aangepaste maatregelen, dat wil zeggen maatregelen die op het tijdstip van de buitengewone omstandigheden met name voldoen aan voor de betrokken luchtvaartmaatschappij aanvaardbare technische en economische voorwaarden. De luchtvaartmaatschappij dient immers aan te tonen dat zij kennelijk niet had kunnen vermijden – behoudens indien zij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming had gebracht – dat de buitengewone omstandigheden waarmee zij werd geconfronteerd, tot annulering van de vlucht leidden.”
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat Transavia voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen enkele invloed heeft kunnen uitoefenen op de staking en de gevolgen die de staking heeft gehad op de vertraagde vertrektijd van vlucht HV6117.
De stakingen zijn op 10 juni 2013 om 15.11 uur aangekondigd door de CFMU, waarbij de CFMU de volgende kanttekening heeft geplaatst: “NOTE: IT IS NOT POSSIBILE TO GIVE AN ACCURATE PICTURE OF ANTICIPATED DELAY DURING THE STRIKE ACTION DUE TO THE VARIED SHIFT TIMES OF FRENCH ATC, THE VARIED AFFECT OF THE REQUESTED FLIGHT CANCELLATION PROGRAM AND THE DYNAMIC EFFECT OF TRAFFIC ROUTEING TO AVOID FRENCH AIRSPACE.”
Het was dan ook niet mogelijk voor Transavia om te anticiperen op de vertraging, omdat zij niet wist of vlucht HV6117 vertraging zou ondervinden.
Verder is de rechtbank uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat in verband met de staking door de CFMU aangepaste slottijden aan Transavia ten behoeve van de deze vlucht werden toegekend. Dat was anders in de casus waarnaar eisers hebben verwezen in de procedure ECLI:NL:RBOBR:BZ6072, nu de kantonrechter daarin heeft overwogen dat uit de door de vliegmaatschappij overgelegde mededeling van Eurocontrol onvoldoende bleek dat aan haar concrete beperkingen waren opgelegd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat luchtvaartmaatschappijen geen invloed hebben op de toewijzing van slottijden door de CFMU.
Dat het slechts ging om een staking van de Franse luchtverkeersleiding, waarvan de onderhavige vlucht slechts indirect de gevolgen zou ondervinden, zoals eisers hebben gesteld, volgt de rechtbank niet, nu is gebleken dat die staking, gelet op de geografische ligging en grootte van Frankrijk, gevolgen heeft gehad voor een groot deel van het Europese luchtruim en dat de CFMU, om de problemen zoveel mogelijk te minimaliseren, steeds gewijzigde slottijden toekende.
Niet valt in te zien welke maatregelen Transavia had moeten treffen om de passagiers eerder dan conform de toegekende slottijd naar Malaga te vervoeren. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een buitengewone omstandigheid, die ondanks het treffen van redelijke maatregelen niet voorkomen had kunnen worden.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het verzoek om handhaving terecht heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.