3.1.
stelt de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen:
1. Zijn door de overheid gesloten privaatrechtelijke (koop)overeenkomsten, waaronder begrepen een overeengekomen aanbiedingsplicht (voorkeursrecht van koop), met betrekking tot onroerende zaken, die niet conform de in het Didam-arrest genoemde regels tot stand zijn gekomen:
a. nietig op grond van 3:40 lid 1 BW, en zo ja, is daarvoor een gekwalificeerde schending nodig,
b. nietig op grond van artikel 3:40 lid 2 BW,
c. vernietigbaar op grond van artikel 3:40 lid 2 BW en/of naar analogie van artikel 4.15 lid 1 sub a Aanbestedingswet 2012, of
d. rechtsgeldig?
2. Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 uit en zo ja, in welke zin, of sprake is van:
a. een situatie waarin een koopovereenkomst tot stand is gekomen en de levering heeft plaatsgevonden voordat het Didam-arrest werd gewezen,
b. een situatie waarin een koopovereenkomst tot stand is gekomen en de levering plaats heeft gevonden nadat het Didam-arrest werd gewezen,
c. een situatie waarin een koop(optie)overeenkomst respectievelijk een recht van koop is overeengekomen voordat het Didam-arrrest werd gewezen en die verbintenissen na 26 november 2021 nog niet hebben geresulteerd in een aanvaarding van het onherroepelijke aanbod dat in de koopoptie besloten ligt, dan wel een levering respectievelijk een aanbod tot koop?
3. Maakt het ten aanzien van (koop)overeenkomsten die gesloten zijn voor 26 november 2021 voorts verschil of het overheidslichaam bij haar wederpartij, los van het feit dat er een (koop)overeenkomst is gesloten, (andere) handelingen en/of toezeggingen heeft gedaan op grond waarvan het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat (alleen) aan deze partij zou worden (verkocht en) geleverd?
4. Als het antwoord op vraag 3 bevestigend is: hoe dient een afweging gemaakt te worden tussen enerzijds het gelijkheidsbeginsel (dat het overheidslichaam bij het aangaan van de overeenkomst heeft geschonden jegens (potentiële) gegadigden) en anderzijds het vertrouwensbeginsel (dat in geval van nietigverklaring dan wel vernietiging door het overheidslichaam wordt geschonden jegens de partij bij de overeenkomst die dateert van voor 26 november 2021)?
5. Is bij de beantwoording van vraag 4 relevant of het overheidslichaam aanbiedt de schade voortvoeiend uit het geschonden vertrouwen te vergoeden, en op welke wijze kan dat in de belangenafweging worden verdisconteerd?
6. Indien het antwoord op vraag 1 luidt dat de overeenkomst vernietigbaar is, wie kunnen een beroep op vernietigbaarheid doen, de contractspartijen en/of derden?
7. Bestaat er, in het geval een voor 26 november 2021 gesloten (koop)overeenkomst nietig of vernietigbaar is omdat de in het Didam-arrest neergelegde regels niet zijn gevolgd, grond voor het toekennen van schadevergoeding aan de wederpartij van het overheidslichaam, indien die nietigheid of vernietigbaarheid van de (koop)overeenkomst tot gevolg heeft dat het overheidslichaam de met de wederpartij gesloten (koop)overeenkomst niet nakomt, of zijn er om aanspraak te kunnen maken op schadevergoeding van het overheidslichaam extra handelingen en/of toezeggingen nodig op grond waarvan de wederpartij mocht vertrouwen op nakoming van de (koop)overeenkomst?