De verdachte is, na een nadere omschrijving tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
primair
hij op of omstreeks 19 oktober 2014 te Emmeloord, althans in het
arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer]
van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg,
- die [slachtoffer]
meermalen, althans éénmaal (met kracht) met een baksteen, althans met een (hard) voorwerp tegen het hoofd en/of in het gezicht geslagen en/of
- die [slachtoffer]
gesmoord, althans stomp/drukkend geweld op de mond en/of neus uitgeoefend en/of (vervolgens)
- terwijl die [slachtoffer]
buiten bewustzijn op de vloer van een chalet lag en/of zich weerloos in dat chalet bevond, dat chalet in brand gestoken, althans die [slachtoffer]
weerloos achtergelaten in dat chalet;
subsidiair
hij op of omstreeks 19 oktober 2014 te Emmeloord, althans in het
arrondissement Midden-Nederland, ter uitvoering van het door verdachte
voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer]
van het leven te beroven,
met dat opzet die [slachtoffer]
meermalen, althans éénmaal (met kracht) met
een baksteen, althans met een (hard) voorwerp tegen het hoofd en/of in het gezicht heeft geslagen, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
hij op of omstreeks 19 oktober 2014 te Emmeloord, althans in het
arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht in een
chalet (nummer [nummer]
gelegen op camping [camping]
),
immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk benzine, althans een ontbrandbare
(vloei)stof, aangestoken, althans met (open) vuur in aanraking gebracht, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (het interieur van) dat chalet, ten gevolge waarvan voornoemd chalet en/of de inboedel van dat chalet en/of de inventaris van dat chalet en/of de huisdieren (een hond en een kat) in dat chalet geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de inventaris van voornoemd chalet en/of (inventaris van) nabijgelegen perce(e)l(en) en/of chalet(s) en/of caravan(s), in elk geval gemeen gevaar
voor goederen en/of levensgevaar voor zich in dat chalet (nummer [nummer]
) en/of op/in de/dat ander(e) perce(e)l(en) en/of chalet(s) en/of caravan(s) bevindend(e) perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor anderen te duchten was en dit feit de dood van [slachtoffer]
ten gevolge heeft gehad.
4
DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de primair ten laste gelegde moord onder feit 1 en de ten laste gelegde brandstichting onder feit 2 wettig en overtuigend bewezen en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Uit het pathologierapport en de verklaring van de patholoog bij de rechter-commissaris volgt dat het slachtoffer is overleden door de gevolgen van de brand, waarbij zeer aannemelijk is dat het slachtoffer door de haar toegebrachte verwondingen aan het hoofd bewustzijnsstoornissen heeft gehad die haar weerloos maakten ten tijde van de brand waardoor zij zich niet aan de brand kon onttrekken. Aan de hand van de bloedsporen op de naast het chalet van het slachtoffer aangetroffen baksteen, de op de baksteen aangetroffen haren, het microsporenonderzoek aan huiddelen van de verwondingen aan het hoofd van het slachtoffer en de verklaring van de patholoog bij de rechter-commissaris kan worden vastgesteld dat het slachtoffer met de baksteen op haar hoofd is geslagen. Op basis van de op de baksteen, op een van de klompen, de sok en de schoen van verdachte aangetroffen DNA-sporen kan worden vastgesteld dat hij de persoon is geweest die het slachtoffer met de baksteen op het hoofd heeft geslagen. Het alternatieve scenario van verdachte over hoe zijn DNA op de baksteen terecht is gekomen is, gelet op de recentheid van de sporen en de getuigenverklaringen over de herkomst van de baksteen, niet aannemelijk geworden. Ook matcht het DNA-profiel van verdachte met bij het slachtoffer aangetroffen nagelvuil, waarbij deskundige B. Kokshoorn bij de rechter-commissaris verklaard heeft dat DNA onder een vingernagel doorgaans komt door intensief contact. Het DNA is aangetroffen onder een nagel van de rechterhand van het slachtoffer, aan welke hand zich volgens het pathologierapport ook letsel bevindt dat kan duiden op afweerletsel. Dat het DNA van verdachte onder de nagel van het slachtoffer zou zijn gekomen via een aansteker is niet aannemelijk.
Op basis van het ter plaatse aanslaan van speurhonden op de aanwezigheid van brandversnellende middelen, het ter plaatse aantreffen van verhoogde concentraties vluchtige koolwaterstoffen, het proces-verbaal van brandoorzaak- en sporenonderzoek en het rapport van branddeskundige H. Biesboer is komen vast te staan dat er sprake is geweest van opzettelijke brandstichting. Onderzoek van het NFI naar de naast de caravan van verdachte aangetroffen colafles heeft uitgewezen dat in de fles vluchtige stoffen zijn aangetoond die afkomstig zijn van motorbenzine en dat aan de buitenzijde van de fles een DNA-mengprofiel is verkregen dat matcht met het profiel van verdachte.
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, kan volgens de officier van justitie uitsluitend de conclusie worden getrokken dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zowel het slaan van het slachtoffer met de baksteen op het hoofd als de brandstichting. Verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, omdat hij - nadat hij het slachtoffer met de baksteen op het hoofd heeft geslagen - enige tijd later heeft bedacht het chalet in de brand te steken. Uit de plaatsen waar de brandhaarden zijn ontstaan, onder andere vlakbij het slachtoffer en bij de deur van het chalet, kan worden afgeleid dat verdachte tot doel had zijn sporen uit te wissen en het slachtoffer het zwijgen op te leggen.
Hieruit volgt dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen besluit en de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit verdachte van het ten laste gelegde onder feit 1 en 2 vrij te spreken, vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Daartoe zijn de volgende ontlastende feiten en omstandigheden aangevoerd.
Verdachte is op 19 oktober 2014 tussen 21:40 en 21:43 uur nog actief geweest op zijn computer, waardoor het niet aannemelijk is dat hij de dader is geweest gelet op de mogelijke scenario’s voor wat betreft het tijdsbestek waarbinnen de ten laste gelegde handelingen hebben plaatsgevonden.
Volgens de patholoog moeten de wonden op het hoofd van het slachtoffer sterk hebben gebloed en moet het bloed hebben rondgespat door de meerdere klappen op het hoofd. Op de kleding van verdachte en in zijn woning is echter geen enkel spoor van bloed van het slachtoffer aangetroffen. Niet aannemelijk is dat verdachte alle bloedsporen uit zijn kleding heeft gewassen. Dat er op de klompen slechts minuscule bloedvlekjes zijn aangetroffen is gezien de verklaring van de patholoog eveneens opmerkelijk en is bovendien verklaarbaar doordat verdachte heeft rondgelopen op de plaats waar het slachtoffer in het gras heeft gelegen nadat zij door de brandweer naar buiten was gesleept.
Er is geenszins buiten redelijke twijfel aangetoond dat het DNA dat onder de vingernagel van het slachtoffer is aangetroffen van verdachte afkomstig was. Als er al DNA van verdachte onder de vingernagel van het slachtoffer zat, dan wil dat bovendien niet zeggen dat verdachte degene is geweest die het slachtoffer met de baksteen heeft geslagen. Ook is niet aangetoond dat er bloed van het slachtoffer zat op de sportschoen dan wel op de sok van verdachte. De aanwezigheid van andersoortig DNA-materiaal van het slachtoffer op de schoen en de sok van verdachte kan worden verklaard door de regelmatige bezoeken van verdachte aan de vader van het slachtoffer, in het chalet waar ook het slachtoffer verbleef.
De verklaring van verdachte, dat zijn DNA op de baksteen zit omdat hij deze heeft gepakt om zijn antenne buiten op de caravan vast te zetten, wordt onvoldoende weerlegd door de inhoud van het dossier. Deze lezing wordt daarentegen wel bevestigd door de verklaring van de vrouw van verdachte bij de rechter-commissaris.
Hoewel er ter plaatse een colafles met benzine is aangetroffen, kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat er een ontbrandbare vloeistof is gebruikt bij de brandstichting. Indien dit wel wordt aangenomen, dan staat geenszins vast dat dit gebeurd is met benzine, zodat het aantreffen van de colafles niet kan bijdragen tot het bewijs.
De hitte inwerking op enkele haren op de handen van verdachte kan zeer wel zijn veroorzaakt door het aansteken van een sigaret boven het fornuis of het roken van cocaïne.
Op basis van het dossier kan niet worden aangenomen dat door verdachte kennelijk leugenachtig is verklaard.
Het oordeel van de rechtbank
Op 19 oktober 2014 werd na een brandmelding op camping ‘
[camping]
’ te
[woonplaats]
het levenloze lichaam van een jonge vrouw aangetroffen. Het slachtoffer had op de rechterzijkant van haar torso een tatoeage met de tekst: “Never a victim always a fighter”.
Ter plaatse bleek dat
[A]
de huurder was van het afgebrande chalet en dat zijn dochter,
[slachtoffer]
, ook in het chalet verbleef.
[B]
heeft diezelfde avond bevestigd dat haar dochter,
[slachtoffer]
, een tatoeage had met dezelfde tekst.
Bij de sectie op het lichaam van het slachtoffer zijn op het behaarde hoofd 9 huidscheuren met onderhuidse bloeduitstortingen geconstateerd. Het betroffen huidscheuren, waarvan enkele met een typisch patroon, met onderhuidse bloeduitstortingen reikend tot aan de binnenzijde van de schedelhuid, het bindvlies van het schedeldak en de slaapspieren. De letsels waren grotendeels ruwrandig, toonden weefselbruggen en toonden rondom de wondranden plaatselijk ook roodheid van bloeduitstortingen.
Bij neuropathologisch onderzoek van de hersenen werden traumatische veranderingen vastgesteld in de zin van bloeduitstortingen onder de zachte hersenvliezen. Voorts werden er traumatische letsels in de voorkwabben van de grote hersenen gezien en in de linker kleine hersenhelft en voorts traumatische schade op het niveau van de bloedvaten. Ook waren er tekenen van beschadiging van hersencellen door doorgemaakt zuurstoftekort en tekenen van vochtophoping in de hersenen met tekenen van inklemming.
De patholoog heeft vastgesteld dat de bij sectie waargenomen letsels bij leven zijn opgelopen door uitwendig mechanisch stomp geweld op het hoofd, zoals door herhaaldelijk slaan met één of meerdere voorwerpen kan worden opgeleverd. Sommige letsels hadden een typisch patroon. Gezien de aard van de letsels zal/zullen het/de voorwerpen een behoorlijke kracht moeten hebben opgeleverd om dergelijke verscheuringen en omgevende bloeduitstortingen te kunnen opleveren en is/zijn de voorwerpen stomp met mogelijk een (deels) scherprandig component.
Bij de rechter-commissaris heeft de patholoog verklaard dat het letsel duidt op herhaaldelijk geweld. Ook passen de bevindingen aan de hersenen volgens de patholoog goed in het kader van het in het sectierapport vermelde doorgemaakt uitwendig mechanisch stomp geweld op het hoofd.
In de groenstrook naast het tegelterras van het afgebrande chalet op standplaats nummer
[nummer]
, waar het slachtoffer verbleef, werd een betonklinker aangetroffen. Op de bovenzijde van de betonklinker (verder: de baksteen) waren op bloed gelijkende sporen zichtbaar.
De patholoog heeft in haar sectieverslag aangegeven dat sommige letsels een typisch patroon hebben. Bij de rechter-commissaris heeft zij verklaard dat ze daarmee bedoelt dat er sprake is van een bepaalde vorm die terugkomt in verschillende letsels. Het patroon was een bepaald component van de randen van de huidscheuren en de vorm. Een deel is scherprandig, maar een deel is ook stomp. Er moet in dit geval worden gedacht aan een stomp voorwerp met een kantige rand, bijvoorbeeld een baksteen, zoals door de raadsman wordt genoemd. Die kan een scherprandige component opleveren.
De samenstelling van de baksteen die is aangetroffen nabij het afgebrande chalet waar het slachtoffer verbleef, is vergeleken met materiaal dat is aangetroffen in de huiddelen die bij sectie waren uitgenomen rond meerdere letsels. Op de huiddelen is steen- en grondachtig materiaal aangetroffen, waarvan een gering deel een elementensamenstelling heeft die overeenkomt met die van het op het oppervlak van de baksteen aangetroffen materiaal. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat het letsel is veroorzaakt door een ander stomp voorwerp dan de baksteen of een ander steenachtig voorwerp. De bevindingen van het onderzoek zijn iets waarschijnlijker als de in de huiddelen aangetroffen microsporen afkomstig zijn van de baksteen dan als deze afkomstig zijn van een willekeurig ander stomp voorwerp.
Van de baksteen zijn twee bloedsporen en de randen bemonsterd. De bemonstering van de rand van de baksteen leverde een DNA–mengprofiel op van minimaal twee personen. De DNA-profielen van het slachtoffer en verdachte matchen met dit DNA-mengprofiel. De deskundige concludeert dat de resultaten van het DNA-onderzoek extreem veel waarschijnlijker zijn als de bemonstering DNA bevat van het slachtoffer en verdachte (hypothese 1), dan wanneer deze DNA bevat van het slachtoffer en een onbekende man (hypothese 2), niet verwant aan het slachtoffer of verdachte. Extreem veel waarschijnlijker komt overeen met een numerieke waarde van meer dan een miljoen keer en betekent dat de resultaten meer dan een miljoen keer waarschijnlijker zijn onder hypothese 1 dan onder hypothese 2.
Twee andere bemonsteringen van de randen van de baksteen en de bemonsteringen van twee bloedsporen leverden DNA-profielen op van een vrouw welke matchen met het DNA-profiel van het slachtoffer. Dit betekent dat het bloed in deze bemonsteringen afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen vrouw matcht met elk van deze DNA-profielen is kleiner dan 1 op 1 miljard.
Deskundige Kokshoorn heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat er geen eenduidige aanwijzingen zijn dat er nog sprake is van DNA-materiaal van een derde persoon.
Van de baksteen zijn haren veiliggesteld, waarvan een hoofdhaar en hoofdhaardelen zijn vergeleken met de haren van het slachtoffer. De hoofdhaar en meerdere hoofdhaardelen passen binnen de variatie van het referentiemonster van het haar van het slachtoffer. De bevindingen van het vergelijkend haaronderzoek zijn iets waarschijnlijker wanneer de hoofdhaar en het hoofdhaardelen afkomstig zijn van het slachtoffer dan wanneer deze afkomstig zijn van een willekeurig gekozen persoon.
Van de hoofdhaar en twee van de hoofdhaardelen zijn mitochondriale DNA-profielen verkregen. De gecombineerde resultaten van het vergelijkend haaronderzoek en het DNA-onderzoek van het mtDNA-profiel dat de meest informatieve match gaf, zijn veel waarschijnlijker wanneer het haarspoor afkomstig is van het slachtoffer dan wanneer deze afkomstig is van een willekeurig gekozen persoon.
Bij de aanhouding van verdachte zijn onder andere zijn klompen in beslag genomen. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij op 19 oktober 2014 voor het melden van de brand zijn klompen aan had. Op de buitenzijde van een van de klompen van verdachte is bloed aangetroffen. Van de bemonsteringen van twee bloedsporen zijn DNA-profielen verkregen van een vrouw, die met elkaar en met het DNA-profiel van het slachtoffer matchen. Dit betekent dat het bloed in deze bemonsteringen afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen vrouw matcht met elk van deze DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard.
Een bemonstering van de onderzijde van de nagel van de middelvinger van de rechterhand van het slachtoffer leverde een DNA-mengprofiel op van minimaal twee personen. De DNA- profielen van het slachtoffer en verdachte matchen met dit mengprofiel. Dit betekent dat de bemonstering DNA bevat dat afkomstig kan zijn van verdachte. De resultaten van het DNA-onderzoek zijn ten minste iets waarschijnlijker als de bemonstering DNA bevat van het slachtoffer, verdachte en van één andere persoon dan wanneer deze DNA bevat van het slachtoffer en twee onbekende personen die niet verwant zijn aan het slachtoffer en de verdachte.
Deskundige Kokshoorn heeft bij de rechter-commissaris bevestigd dat hij eerder heeft verklaard dat DNA doorgaans door recent intensief contact onder de nagels komt.
Bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt op basis van voornoemde bewijsmiddelen vast dat het slachtoffer met de baksteen meermalen op het hoofd is geslagen. De op de baksteen aangetroffen bloedsporen matchen met het DNA-profiel van het slachtoffer. Ook het onderzoek naar de aangetroffen haar en haardelen op de baksteen leverde een match op met het DNA-profiel van het slachtoffer. Uit deze onderzoeksresultaten, in combinatie met het in de huiddelen van meerdere letsels aangetroffen materiaal dat deels overeenkomt met dat van het oppervlak van de baksteen, leidt de rechtbank af dat de baksteen, die nabij het chalet van het slachtoffer is aangetroffen, de baksteen is waarmee het slachtoffer is geslagen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de persoon is geweest die het slachtoffer met de baksteen heeft geslagen, nu zijn DNA-profiel matcht met het op de baksteen aangetroffen spoor en nu op een van zijn klompen bloedsporen van het slachtoffer zijn aangetroffen. Daar komt nog bij dat het DNA-profiel van verdachte matcht met het DNA dat is aangetroffen onder de nagel van het slachtoffer, waarbij de rechtbank in ogenschouw neemt dat de deskundige heeft verklaard dat DNA onder de nagels doorgaans door recent intensief contact komt en dat dit past in de verklaring van de patholoog bij de rechter-commissaris, dat de letsels die het slachtoffer aan haar handen had, kunnen zijn ontstaan doordat het slachtoffer zich heeft verweerd.
De lezing van verdachte over de wijze waarop zijn DNA op de baksteen terecht is gekomen, acht de rechtbank niet aannemelijk. De aanvankelijke verklaring van verdachte over de herkomst van de baksteen komt niet overeen met de verklaringen daarover van de getuigen
[getuige 1]
,
[getuige 2]
en
[getuige 3]
over het afbreken - ten tijde van de verkoop van de caravan op de desbetreffende standplaats - van het schuurtje waarin het straatje lag en over de volledigheid van het straatje op dat moment. Daarnaast heeft verdachte zelf wisselende en niet eenduidige verklaringen afgelegd over waar de baksteen vandaan zou komen.
Bij de confrontatie met de foto van het terras van standplaats
[nummer]
, waarop is te zien dat er een steen uit het terras ontbreekt, heeft verdachte verklaard dat hij de baksteen daar vandaan heeft gepakt toen hij daar net kwam wonen (in het voorjaar van 2014) en dat zijn vrouw dit kan bevestigen. Als verdachte er vervolgens door de politie mee wordt geconfronteerd dat op die plek een schuurtje stond en dat de stenen pas eind september 2014 bloot kwamen te liggen toen het schuurtje werd afgebroken, verklaart verdachte dat de steen dan ergens anders vandaan moet zijn gekomen en dat hij niet weet uit welk straatje hij de steen heeft gehaald. Ter terechtzitting heeft de verdachte zijn verklaring over de herkomst van de steen opnieuw bijgesteld door te verklaren dat hij de steen onder het schuurtje van standplaats
[nummer]
vandaan heeft getrokken.
De verklaring die verdachte heeft gegeven over de wijze waarop bloed van het slachtoffer op zijn klomp is gekomen, acht de rechtbank evenmin aannemelijk. Verdachte heeft hierover ter terechtzitting verklaard dat hij op de avond van 19 oktober 2014 zijn klompen aan heeft gehad en heeft rondgelopen op de plaats waar het slachtoffer door de brandweer in het gras was gelegd. Gelet op de afzetting van het terrein door de politie is dit niet mogelijk geweest. De rechtbank beziet de als laatste woord afgelegde verklaring van verdachte over het door hem die avond gedragen schoeisel, te weten dat hij eerst gymschoenen aanhad en nadat hij op zijn bed gelegen had klompen, in dat licht. Om zijn verklaring over de herkomst van het bloed op een klomp naar voren te kunnen brengen dient zijn verklaring over het tijdstip waarop hij zijn klompen gedragen heeft daarop aan te sluiten.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van opzettelijke brandstichting. Echter kan op basis van hetgeen beschikbaar is in het dossier niet worden vastgesteld dat verdachte de persoon is geweest die het chalet in brand heeft gestoken. De (enkele) aanwezigheid van verdachte rond dat tijdstip in de nabijheid van het chalet en de omstandigheid dat verdachte een brandmiddel voorhanden heeft gehad dat mogelijk bij de brand is gebruikt (namelijk de benzine uit de colafles) zijn onvoldoende om de betrokkenheid van verdachte bij de brandstichting buiten redelijke twijfel vast te stellen. Verdachte zal daarom van de onder feit 2 ten laste gelegde brandstichting worden vrijgesproken.
Nu uit het pathologierapport volgt dat het intreden van de dood van het slachtoffer wordt verklaard door de gevolgen van de brand zal verdachte eveneens van de primair ten laste gelegde moord en de (impliciet) ten laste gelegde doodslag onder feit 1 worden vrijgesproken.
Zoals hiervoor is overwogen heeft de rechtbank vastgesteld dat verdachte het slachtoffer meermalen met de baksteen op het hoofd heeft geslagen. Het meermalen met kracht met een baksteen slaan op het hoofd, een zeer kwetsbaar gedeelte van het menselijk lichaam, kan schedel- en hersenletsel met dodelijke afloop tot gevolg hebben en vormt daarom een uitvoeringshandeling van een poging doodslag. Dat het slachtoffer door het slaan met de baksteen op haar hoofd daadwerkelijk in levensgevaar is geweest volgt uit de ernst van het bij haar aangetroffen letsel en uit de verklaring van de patholoog bij de rechter-commissaris dat het slachtoffer zonder hulp van medici ten gevolge van haar hoofdwonden zou zijn overleden.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer, zodat de onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich, gelet op de bepleite vrijspraak, onthouden van een standpunt ten aanzien van een op te leggen straf.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank komt tot een lagere straf dan is geëist door de officier van justitie, nu de rechtbank komt tot bewezenverklaring van poging tot doodslag, waar de officier de strafeis heeft gebaseerd op een bewezen te verklaren moord alsmede een bewezen te verklaren brandstichting.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, waarbij hij het nog maar 18-jarige slachtoffer in het chalet waar zij verbleef meermalen met kracht met een baksteen op het hoofd heeft geslagen. Verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan een gruwelijk geweldsmisdrijf. Verdachte heeft vervolgens het slachtoffer in hulpeloze toestand achtergelaten. Aannemelijk is dat zij zich daardoor niet heeft kunnen onttrekken aan de brand, zodat het handelen van verdachte een indirecte bijdrage heeft geleverd aan haar dood. Bovendien heeft de patholoog verklaard dat het hoofd- en hersenletsel van het slachtoffer dermate ernstig was dat zij zonder hulp van medici ten gevolge van haar hoofdwonden zou zijn overleden. Hieruit volgt dat het slachtoffer ten gevolge van het handelen van verdachte zou zijn overleden indien er geen brand zou zijn geweest. Hoewel in juridische zin slechts sprake is van een poging tot doodslag, nu niet bewezen is dat verdachte de brand heeft gesticht, spelen de hiervoor genoemde aspecten een belangrijke rol bij de oplegging van de straf. Verdachte heeft voorts geen enkel inzicht willen geven in de reden van het door hem toegepaste excessieve geweld, waardoor de nabestaanden met onbeantwoorde vragen achterblijven. Daarnaast heeft hij met zijn handelen gezorgd voor angst- en onveiligheidgevoelens bij de nabestaanden in het bijzonder en in de maatschappij in het algemeen. De rechtbank rekent dit alles verdachte zeer zwaar aan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de Pro Justitia Rapportage van het Pieter Baan Centrum gedateerd 25 september 2015 en opgesteld door psycholoog J. Heerschop en psychiater M. Drost. Hieruit volgt dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van alcoholverslaving, terwijl problematisch cocaïnegebruik zeer waarschijnlijk wordt geacht, zonder dat er voldoende informatie is om tot de diagnose van misbruik of afhankelijkheid te kunnen komen.
Er werden geen aanwijzingen voor andere ziekelijke stoornissen vastgesteld. Een eventuele parafilie en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens konden niet worden onderbouwd, maar ook niet worden uitgesloten.
Uit het milieuonderzoek en de groepsobservatie komt antisociaal gedrag naar voren, in de vorm van gebrekkige empathie, weinig respect voor regels, manipulatief gedrag, egocentrisme en prikkelhonger. Het is echter niet duidelijk of deze gedragingen ernstig genoeg zijn om een persoonlijkheidsstoornis vast te stellen en in welke mate ze voortvloeien uit de verslavingsproblematiek.
De verslavingsproblematiek is chronisch van aard en was daardoor ook ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig. Uit informatie over het verleden is gebleken dat verdachte onder invloed van middelen agressief gedrag kan vertonen, zonder dat duidelijk is geworden wat de drijfveer was voor dergelijk gedrag. Of verdachte ten tijde van het ten laste gelegde dermate geïntoxiceerd was, dat dit zijn oordeels- en kritiekvermogen of handelen beïnvloedde, is niet met zekerheid te zeggen, omdat hij door zijn verslaving ook tolerantie voor alcohol opgebouwd zou kunnen hebben waardoor hij minder effect ervaart dan de gemiddelde niet-verslaafde persoon.
De deskundigen concluderen dat er geen specifiek verband gelegd kan worden tussen de ziekelijke stoornis, de alcoholverslaving, en het ten laste gelegde. Er kan dan ook geen uitspraak worden gedaan over de kans op recidive van een soortgelijk feit en het is niet mogelijk een behandeladvies in juridisch kader te geven.
De rechtbank neemt de conclusies van voornoemde deskundigen ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid op de daarvoor in de rapporten genoemde gronden over en maakt die tot de hare, zodat verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde feit volledig toerekeningsvatbaar wordt geacht.
De rechtbank heeft er rekening mee gehouden dat verdachte blijkens een op zijn naam gesteld uittreksel justitiële documentatie d.d. 10 juli 2015 eerder is veroordeeld ter zake van een geweldsdelict.
Alles afwegende is rechtbank van oordeel dat een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar met aftrek van het voorarrest recht doet aan de ernst van het bewezen strafbare feit en de persoon van de verdachte.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de goederen op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen en het onder verdachte in beslag genomen horloge retour kunnen naar de verdachte na het onherroepelijk worden van het vonnis.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de beslissing over het beslag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gelast de teruggave aan verdachte van de aan hem toebehorende op de beslaglijst vermelde 15 goederen, zijnde kleding en schoeisel, en het onder hem in beslag genomen horloge.
10 DE BENADEELDE PARTIJEN
Voor aanvang van de terechtzitting hebben:
[B]
, daartoe vertegenwoordigd door mr. C.E. Jeekel, advocaat te Zwolle;
[A]
, daartoe vertegenwoordigd door mr. C.E. Jeekel;
[C]
, daartoe vertegenwoordigd door mr. C.E. Jeekel;
[D]
, daartoe vertegenwoordigd door mr. C.E. Jeekel, en
[getuige 2]
en [E]
(verder: [getuige 2]
)
zich als benadeelde partijen in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten.
De hoogte van die schade wordt:
door de benadeelde partij
[B]
begroot op een bedrag van € 11.668,48, bestaande uit € 5.000,- aan immateriële en € 6.668,48 aan materiële schade;
door de benadeelde partij
[A]
begroot op een bedrag van € 8.061,25, bestaande uit € 5.000,- aan immateriële en € 3.061,25 aan materiële schade;
door de benadeelde partij
[C]
begroot op een bedrag van € 5.000,- aan immateriële schade;
door de benadeelde partij
[D]
begroot op een bedrag van € 5.000,- aan immateriële schade en
door de benadeelde partij
[getuige 2]
, na een ter terechtzitting gedane aanvulling op de vordering, begroot op een bedrag van € 9.685,35 aan materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Door of namens alle benadeelde partijen is de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht gevorderd.
De benadeelde partijen
[B]
,
[A]
,
[C]
en
[D]
hebben daarnaast verzocht het gevorderde bedrag bij wijze van voorschot toe te wijzen.
Mr. Jeekel heeft namens de nabestaanden van het slachtoffer, onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad op 26 oktober 2001 (NJ 2002/216), bepleit dat de immateriële schade op grond van de wet kan worden toegekend indien bij de aansprakelijke het oogmerk bestond schade toe te brengen, hetgeen in de onderhavige zaak ook aan de orde is.
Dat in overlijdensschade smartengeld als schadepost wordt erkend volgt uit een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 3 februari 2000 (VR 2000, 86).
Tot slot heeft mr. Jeekel gewezen op de discretionaire bevoegdheid van de rechter voor de vaststelling en toewijzing van smartengeld en verzocht hierbij te anticiperen op de wet affectieschade.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de nabestaanden van het slachtoffer gevorderde immateriële schadevergoeding onvoldoende is onderbouwd. De door benadeelde partij
[getuige 2]
ter terechtzitting gedane aanvulling op de vordering houdt geen rechtstreeks verband met de ten laste gelegde feiten.
De officier van justitie heeft derhalve gevorderd:
- benadeelde partij
[B]
niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering voor wat betreft de immateriële schade ter hoogte van € 5.000,- en de overige gevorderde materiële schade ter hoogte van € 6.668,48 toe te wijzen;
benadeelde partij
[A]
niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering voor wat betreft de immateriële schade ter hoogte van € 5.000,- en de overige gevorderde materiële schade ter hoogte van € 3.061,25 toe te wijzen;
benadeelde partij
[C]
niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering;
benadeelde partij
[D]
niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering;
de door de benadeelde partij
[getuige 2]
gevorderde materiële schade ter hoogte van € 7.975,35 toe te wijzen en de ter terechtzitting aangevoerde aanvullende schade af te wijzen.
Ten aanzien van de toegewezen schadebedragen dient de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht te worden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partijen in hun vordering niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de door hun bepleite integrale vrijspraak.
Het oordeel van de rechtbank
De benadeelde partijen
[A]
, en
[getuige 2]
dienen ten aanzien van de door de brand ontstane materiële schade niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vordering, omdat verdachte van de ten laste gelegde brandstichting is vrijgesproken.
Nu is komen vast te staan dat het slachtoffer door de gevolgen van de brand is overleden, ontbreekt het causale verband tussen het door de rechtbank bewezenverklaarde handelen van verdachte en de door het overlijden van het slachtoffer ontstane materiële en immateriële schade. De benadeelde partijen
[B]
,
[A]
,
[C]
en
[D]
dienen daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vordering.
- verklaart niet bewezen hetgeen onder feit 1 primair en feit 2 aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat onder feit 1 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd;
- verklaart het bewezenverklaarde feit strafbaar, zodanig als hierboven onder 6 is gekwalificeerd;
- verklaart verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- gelast de teruggave aan de verdachte van de aan hem toebehorende op de beslaglijst vermelde 15 goederen, zijnde kleding en schoeisel, en het onder hem in beslag genomen horloge;
- bepaalt dat de benadeelde partijen
[B]
,
[A]
,
[C]
,
[D]
en
[getuige 2]
in hun vordering niet-ontvankelijk zijn en dat zij hun vordering slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort, voorzitter, mrs. C.A.M. van Straalen en K.G. van de Streek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Verstraaten, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2015.
Mr. Van Straalen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.