Gronden
1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Verweerder heeft eiseres uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015. Op haar verzoek heeft eiseres hiervoor uitstel gekregen tot 1 mei 2017. Verweerder heeft eiseres bij brief van 29 mei 2017 herinnerd aan het doen van aangifte. Hierbij heeft verweerder meegedeeld dat de aangifte uiterlijk 13 juni 2017 moet zijn gedaan. Bij brief van 30 juni 2017 heeft verweerder eiseres aangemaand om haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 uiterlijk 14 juli 2017 bij hem in te dienen.
3. Eiseres heeft haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 op 26 november 2017 ingediend. Op 23 juli 2018 heeft eiseres een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend. Deze aangifte leidt tot een terug te betalen bedrag aan IB/PVV van € 1.175, zijnde de eerder verleende teruggave(n).
4. Verweerder heeft met dagtekening 12 september 2018 aan eiseres een aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd overeenkomstig de herziene aangifte van eiseres. Verweerder heeft hierbij € 108 aan belastingrente in rekening gebracht. Daarnaast heeft verweerder aan eiseres een verzuimboete van € 369 opgelegd wegens het niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn doen van aangifte.
5. Op het aangiftebiljet staat:
“U heeft over 2015 geen aangifte ingediend. De Belastingdienst heeft uw belastbare inkomen(s) geschat.”
6. Op het bezwaar van eiseres heeft verweerder in zijn brief van 10 mei 2019 betreffende de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar, meegedeeld:
“De aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015 is ingevolge artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Hierna: AWR) ambtshalve vastgesteld. De reden hiervoor is dat ondanks dat aan uw cliënte een uitnodiging, een herinnering en een aanmaning is verstuurd, de aangifte niet tijdig is ingediend. Hierdoor is niet de vereiste aangifte gedaan. Het gevolg hiervan is dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard (zie artikel 25, derde lid, AWR). Dit betekent dat u overtuigend dient aan te tonen dat, en zo ja in hoeverre, de aanslag van uw cliënt tot een te hoog bedrag is vastgesteld.”
7. In de uitspraak op bezwaar is de bij 6. geciteerde passage herhaald, behoudens de drie laatste volzinnen van die passage.
8. Eiseres stelt dat de motivering van de aanslag niet juist is, omdat eiseres voor het jaar 2015 wel een aangifte IB/PVV heeft ingediend. Dit betekent volgens eiseres ook dat de voorbereiding van het besluit om het inkomen te schatten, onzorgvuldig is geweest. De aangifte van 26 november 2017 is wel degelijk ‘de vereiste aangifte’, omdat deze tijdig voor de interne vaststelling van de aanslag is ingediend. Van omkering van de bewijslast kan dus geen sprake zijn. Dat betekent dat de mededeling in de brief van 10 mei 2019 geen stand kan houden en dat de voorbereiding van deze vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar niet zorgvuldig is geweest. Dit betekent dat het beroep in ieder geval op formele gronden gegrond moet worden verklaard. Verder moet alles overziend de conclusie volgens eiseres zijn dat verweerder ten onrechte stelt dat er geen aangifte is ingediend, dat verweerder ten onrechte het inkomen van eiseres heeft geschat, dat verweerder ten onrechte de verzuimboete heeft opgelegd en een verkeerd bedrag aan belastingrente heeft berekend.
9. Verweerder stelt dat eiseres de aangifte wel heeft ingediend, maar niet tijdig. Eiseres heeft daardoor niet de vereiste aangifte gedaan. Er is echter geen sprake van een schatting, omdat de aanslag overeenkomstig de herziene aangifte is opgelegd. Bij de voorbereiding van de aanslag is de nodige kennis vergaard, zodat geen sprake is van onzorgvuldige voorbereiding van de aanslag.
10. De rechtbank stelt voorop dat, indien de aangifte buiten de in de aanmaning gestelde termijn wordt ingediend, maar nog wel op een zodanig tijdstip dat verweerder er bij de aanslagregeling rekening mee kan houden, niet kan worden gezegd dat de vereiste aangifte niet is ingediend (zie Hoge Raad 23 december 1959, nr. 14 099, ECLI:NL:HR:1959:AY0549). In dit geval zijn zowel de eerste als de tweede aangifte zodanig ruim voor de dagtekening van het aanslagbiljet ingediend dat de rechtbank aannemelijk acht dat verweerder hiermee bij het vaststellen van de aanslag rekening kon houden. Verweerders standpunt dat eiseres de vereiste aangifte niet heeft gedaan, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onjuist.
11. Ondanks dat verweerder is uitgegaan van een onjuist standpunt en dat hij aanvankelijk heeft meegedeeld dat dit standpunt tot gevolg heeft dat de bewijslast moet worden omgekeerd, ziet de rechtbank hierin geen aanleiding om de aanslag en/of de uitspraak op bezwaar te vernietigen wegens een motiveringsgebrek of onzorgvuldige voorbereiding. Nu de aanslag geheel overeenkomstig de aangifte is opgelegd, acht de rechtbank aannemelijk dat verweerder de aanslag niet heeft geschat. Er kan daarom niet worden gezegd dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding. Voor wat betreft de onjuiste motivering van de aanslag, neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres’ gemachtigde als professioneel rechtsbijstandverlener had kunnen en moeten begrijpen dat, nu de aanslag geheel overeenkomstig de aangifte is opgelegd, de aanslag niet berust op een schatting, ook al staat op het aanslagbiljet dat hiervan wel sprake is. De op het aanslagbiljet vermelde onjuiste motivering kan eiseres’ gemachtigde dan ook niet in verwarring hebben gebracht over de vaststelling van de hoogte van de aanslag. Ditzelfde geldt ten aanzien van de motivering in de (vooraankondiging van de) uitspraak op bezwaar.
12. Uit wat bij 11. is geoordeeld volgt dat de rechtbank aannemelijk acht dat eiseres niet is benadeeld door de onjuiste motivering van het aanslagbiljet en/of de (vooraankondiging van de) uitspraak op bezwaar. Dit brengt mee dat de rechtbank op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht de aanslag en de uitspraak op bezwaar in stand laat.
13. Wat de rechtbank bij 11. en 12. heeft geoordeeld, geldt ook voor wat betreft de verzuimboete en de uitspraak op het daartegen gerichte bezwaar. Verder is de rechtbank met betrekking tot de verzuimboete van oordeel dat eiseres, gelet op de bij 2. vermelde feiten, een verzuim heeft begaan als bedoeld in artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Verweerder heeft eiseres hiervoor op grond van dit artikel naar het oordeel van de rechtbank terecht beboet. Gelet op de ernst van het feit, acht de rechtbank deze verzuimboete van € 369 passend en geboden.
14. Niettemin is de rechtbank ambtshalve van oordeel dat de boete gematigd moet worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zie Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Gelet op het punitieve karakter van de verzuimboete, ziet de rechtbank, anders dan de rechtbank hierna bij 17 zal oordelen, in de omstandigheid dat deze zaak door de in verband met de uitbraak van het coronavirus van overheidswege ingestelde maatregelen vertraging heeft opgelopen, geen aanleiding om de redelijke termijn te verlengen. Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De rechtbank sluit voor wat betreft de aanvangsdatum van de strafvervolging aan bij de dagtekening (12 september 2018) van het aanslagbiljet, omdat uit de stukken van het geding niet volgt dat dient te worden uitgegaan van een eerdere datum. Hiervan uitgaande is de redelijke termijn ten tijde van de uitspraak van de rechtbank met afgerond drie maanden overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de verzuimboete te matigen met 5% tot € 350.
15. Voor wat betreft de belastingrente en de uitspraak op het daartegen gerichte bezwaar, geldt ook hetgeen de rechtbank bij 11. en 12. heeft geoordeeld. Eiseres heeft verder niet gesteld dat verweerder de hoogte van de belastingrente onjuist heeft berekend, terwijl verweerder in zijn verweerschrift uitvoerig heeft toegelicht hoe hij het bedrag van de belastingrente heeft bepaald.
16. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bij 8. vermelde beroepsgronden van eiseres geen doel treffen. De beroepen zijn daarom ongegrond verklaard. Voor wat betreft de verzuimboete, heeft de rechtbank in verband met de ambtshalve geconstateerde termijnoverschrijding de uitspraak op bezwaar vernietigd en de boete verminderd. Dit laat onverlet dat het beroep gericht tegen de boetebeschikking ongegrond is verklaard (zie Hoge Raad 16 september 2011, zaaknummer 10/03571, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).
17. Eiseres heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (zie Hoge Raad 19 februari 2016, zaaknummer 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). In dit geval is de termijn op 17 september 2020 aangevangen en geëindigd op 11 december 2020.
18. De rechtbank overweegt dat ook voor wat betreft de immateriële schadevergoeding voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zie Hoge Raad 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank overweegt dat de berechting van deze zaak onder meer door de in verband met de uitbraak van het coronavirus van overheidswege ingestelde maatregelen, zoals de sluiting van de rechtbank in het voorjaar in het kader van de ingestelde lockdown, vertraging heeft opgelopen. De rechtbank ziet aanleiding om de redelijke termijn met deze, buiten de invloedsfeer van verweerder en de rechtbank liggende, vertraging te verlengen met drie maanden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn voor de berechting van deze zaak twee jaar en drie maanden bedraagt.
19. Aangezien de termijn op 17 september 2020 is aangevangen en geëindigd op 11 december 2020, is, gelet op wat bij 18. is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om vergoeding van immateriële schade daarom af.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is op 11 december 2020 gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing, evenals de rechtsmiddelenverwijzing, wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier
w.g. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: