202402305/1/A2
Datum uitspraak: 21 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante]
, wonend in
[woonplaats]
,
appellante,
en
het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het CvB),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 19 september 2023 heeft de Centrale Studentenadministratie (hierna: de CSA) het verzoek van
[appellante]
om een deel van het instellingscollegegeldtarief over studiejaar 2022-2023 kwijt te schelden, afgewezen.
Bij beslissing van 1 maart 2024 heeft het CvB het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft
[appellante]
beroep ingesteld.
Het CvB heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beslissing van 8 juli 2024 heeft het CvB het beroep (lees: het bezwaar) gedeeltelijk gegrond verklaard.
[appellante]
heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 9 juli 2024, waar
[appellante]
, bijgestaan door mr. R. Verspaandonk, advocaat te Den Haag, vergezeld door I.D.O. Onwuegbuchu, tolk, is verschenen. Het CvB, vertegenwoordigd door mr. D.O.M. van der Zande, heeft via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.
Overwegingen
Inleiding
1.
[appellante]
is een studente met een buitenlandse nationaliteit. Sinds studiejaar 2021-2022 volgt zij de masteropleiding Economics aan de Universiteit van Amsterdam (hierna: de UvA). Voor
[appellante]
geldt het instellingscollegegeldtarief. In studiejaar 2021-2022 bedroeg dit vanwege de Covid-19 pandemie € 14.291,00 en voor de aanvang van het studiejaar 2022-2023 heeft de UvA dit vastgesteld op € 16.060,00.
[appellante]
heeft het instellingscollegegeldtarief deels betaald. Het nog openstaande bedrag van € 843,74 heeft zij in september 2023 betaald. Omdat zij hinder heeft ondervonden door persoonlijke omstandigheden, heeft zij de CSA verzocht een bedrag van € 800,00 met toepassing van de hardheidsclausule kwijt te schelden.
2. Het wettelijk kader is als bijlage opgenomen en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
Beslissing van het CvB
3. Het CvB heeft zich op 1 maart 2024, onder overneming van het advies van de Geschillenadviescommissie Studentenbezwaren en het advies van de Casuscommissie Studentendecanen, op het standpunt gesteld dat
[appellante]
over studiejaar 2022-2023 het volledige instellingscollegegeldtarief van € 16.060,00 is verschuldigd. Het CvB heeft van belang geacht dat
[appellante]
op 28 maart 2023 en 9 juni 2023 nog studieresultaten heeft behaald, waardoor een beëindiging van de inschrijving voor 1 juli 2023 niet mogelijk was. Daarnaast heeft zij dat studiejaar geen verzoek tot uitschrijving ingediend. De gevolgen van de door
[appellante]
gestelde persoonlijke omstandigheden zijn volgens het CvB onvoldoende voor de conclusie dat die haar feitelijk hebben belet om toch tijdig een verzoek tot uitschrijving in te dienen. De CSA heeft volgens het CvB daarom redelijkerwijs geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen.
3.1. Het CvB heeft op 8 juli 2024 het bezwaar tegen de beslissing van 19 september 2023 alsnog gegrond verklaard voor zover het betreft de hoogte van het instellingscollegegeldtarief. Het CvB heeft laten weten dat het ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 21 van het Inschrijvingsbesluit van de Universiteit van Amsterdam 2022-2023 (hierna: het Inschrijvingsbesluit). Het instellingscollegegeldtarief over studiejaar 2022-2023 was op grond van die bepaling namelijk niet € 16.060,00 maar € 15.375,00. Het CvB heeft daarom bepaald dat het in mindering te brengen bedrag van € 685,00 wordt gerestitueerd. Het CvB heeft verder bepaald dat daarbij het van het verzochte bedrag van € 800,00 nog resterende bedrag van € 115,00 ook wordt gerestitueerd en dat de proceskosten voor het indienen van het beroepschrift worden vergoed. Op de zitting heeft het CvB naar voren gebracht dat het geen aanleiding ziet dit bedrag verder te verhogen met toepassing van de hardheidsclausule.
3.2. De beslissing van 8 juli 2024 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Beoordeling van het beroep
Hardheidsclausule
4.
[appellante]
beroept zich op de hardheidsclausule. Op de zitting heeft zij aangegeven dat de restitutie van het bedrag van € 800,00 in de beslissing van 8 juli 2024 niet afdoet aan dit betoog. Zij stelt dat zij in studiejaar 2022-2023 oogproblemen had, haar apparaten zijn gehackt en dat zij slachtoffer is geworden van een misdrijf. Hierdoor heeft zij hinder ervaren bij de voortgang van haar studie en kon zij geen verzoek tot uitschrijving indienen. Het CvB heeft, zo betoogt
[appellante]
, daarom ten onrechte het standpunt ingenomen dat de CSA het volledige instellingscollegegeldtarief over studiejaar 2022-2023 in rekening kon brengen en het nog openstaande bedrag niet hoefde te restitueren.
4.1. De Afdeling stelt vast dat
[appellante]
op 28 maart 2023 en op 9 juni 2023 nog studieresultaten heeft behaald. Daarbij heeft zij in studiejaar 2022-2023 geen verzoek tot uitschrijving ingediend. De Afdeling volgt het CvB daarom in het standpunt dat de door
[appellante]
aangevoerde omstandigheden onvoldoende zwaarwegend zijn om tot de conclusie te komen dat het invorderen van het gehele instellingscollegegeldtarief leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het CvB mocht zich daarom op het standpunt stellen dat de hardheidsclausule niet wordt toegepast. Het betoog slaagt niet.
Het instellingscollegegeldtarief over studiejaar 2022-2023
5.
[appellante]
betoogt verder dat het CvB het instellingscollegegeldtarief over studiejaar 2022-2023 in strijd met artikel 21 van het Inschrijvingsbesluit te hoog heeft vastgesteld. Zij betoogt dat dit € 14.291,00 in plaats van € 15.375,00 moet zijn, aangezien dit het instellingscollegegeldtarief is dat zij over studiejaar 2021-2022 heeft betaald. Zij vindt dat het CvB daarom een hoger bedrag aan onverschuldigd betaald collegegeld had moeten restitueren.
5.1. De Afdeling overweegt dat het CvB terecht het instellingscollegegeldtarief over studiejaar 2022-2023 heeft vastgesteld op € 15.375,00. Daarvoor acht zij van belang dat het CvB op de zitting bij de Afdeling heeft toegelicht dat door de Covid-19 pandemie over studiejaar 2021-2022 een korting van € 1084,00 op het collegegeld van toepassing was. Hoewel het reguliere instellingscollegegeld dat studiejaar € 15.375,00 bedroeg, heeft de CSA voor studenten die het instellingscollegegeldtarief betalen alleen over dat studiejaar een bedrag van € 14.291,00 in rekening gebracht. Gelet op voetnoot 10 bij artikel 21 van het Inschrijvingsbesluit was het instellingscollegegeldtarief over studiejaar 2022-2023 voor
[appellante]
dus € 15.375,00. Het CvB is daarom voor de berekening van het te restitueren bedrag aan door
[appellante]
onverschuldigd betaald collegegeld terecht uitgegaan van dat bedrag. Het betoog slaagt niet.
5.2. Op de zitting bij de Afdeling heeft
[appellante]
naar voren gebracht dat haar verzoek om kwijtschelding van een deel van het collegegeld een verschrijving bevatte. Hoewel het CvB in de beslissingen van 1 maart 2024 en 8 juli 2024 is uitgegaan van een bedrag van € 800,00, had dit € 843,74 moeten zijn. Dit is immers ook het bedrag dat door de CSA op 11 juli 2023 in rekening is gebracht. Het CvB heeft op de zitting bij de Afdeling ingestemd met het verzoek van
[appellante]
om een bedrag van € 843,74 aan te veel betaald collegegeld te restitueren.
Incassokosten
6.
[appellante]
betoogt tot slot dat het CvB ten onrechte niet de incassokosten ten bedrage van € 186,61 heeft gerestitueerd. Als de CSA direct het juiste bedrag in rekening had gebracht, dan had het niet tot een incassoprocedure hoeven leiden.
6.1. Het CvB heeft op de zitting bij de Afdeling ingestemd de betaalde incassokosten ten bedragen van € 186,61 te restitueren. Het betoog slaagt.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de beslissing van 8 juli 2024 voor zover het CvB daarin niet de incassokosten ten bedrage van € 186,61 aan
[appellante]
heeft gerestitueerd en heeft bepaald dat € 800,00 aan te veel betaald collegegeld wordt gerestitueerd. Het CvB heeft op de zitting aangegeven dat het kan instemmen om de volledige incassokosten ten bedrage van € 186,61 en een bedrag van € 843,74 aan onverschuldigd betaald collegegeld te restitueren. Met het oog op definitieve beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb te bepalen dat het CvB een bedrag van € 1.030,35 aan incassokosten en onverschuldigd betaald collegegeld aan
[appellante]
restitueert. Het CvB moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de beslissing van het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam van 8 juli 2024 voor zover daarin niet de incassokosten ter hoogte van € 186,61 zijn gerestitueerd en is bepaald dat € 800,00 aan collegegeld wordt gerestitueerd;
III. bepaalt dat het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam het bedrag van € 186,61 aan incassokosten en € 843,74 aan onverschuldigd betaald collegegeld aan
[appellante]
restitueert;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de beslissing voor zover die is vernietigd;
V. veroordeelt het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam tot vergoeding van bij
[appellante]
in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1750,00;
VI. gelast dat het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam aan
[appellante]
het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024
154-1062
BIJLAGE - Wettelijk Kader
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW)
Artikel 7.34 van de WHW
1. De inschrijving als student geeft het recht:
a. aan het initieel onderwijs van de instelling deel te nemen, behoudens de bevoegdheid van het instellingsbestuur van een universiteit, hogeschool of levensbeschouwelijke universiteit in geval van toepassing van de artikelen 6.7a, 7.9, eerste lid, 7.30b, eerste lid, 7.42a, 7.53, derde lid, 7.56 of 7.57h anders te beslissen,
b. de tentamens af te leggen van de onderwijseenheden behorend tot de opleiding, alsmede de examens af te leggen van die opleiding,
c. van toegang tot de bij de instelling behorende inrichtingen en verzamelingen, tenzij naar het oordeel van het instellingsbestuur de aard of het belang van het onderwijs of het onderzoek zich daartegen verzet,
d. gebruik te maken van andere ten behoeve van de studenten getroffen voorzieningen, daaronder begrepen, behoudens wat de Open Universiteit betreft, de diensten van een studentendecaan, en
e. op studiebegeleiding; het instellingsbestuur besteedt daarbij bijzondere zorg aan de begeleiding van studenten die behoren tot een etnische of culturele minderheid waarvan de deelname aan het hoger onderwijs in betekenende mate achterblijft bij de deelname van Nederlanders die niet behoren tot een dergelijke minderheid.
2. Indien het instellingsbestuur een opleiding beëindigt, bepaalt dat bestuur het tijdstip waarop die beslissing van kracht wordt, zodanig dat de voor de opleiding ingeschreven studenten de opleiding aan dezelfde of aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien.
3. Het instellingsbestuur van de Open Universiteit stelt ten aanzien van studenten, woonachtig buiten Nederland, regels vast met betrekking tot de in het eerste lid onder a tot en met d, bedoelde rechten.
4. Een student die een associate degree-opleiding volgt dat voor een deel wordt uitgevoerd door een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs heeft gedurende de tijd dat hij de opleiding volgt recht op toegang tot alle relevante onderwijsvoorzieningen van die instelling.
Artikel 7.43 van de WHW
1. Een student is voor elk studiejaar dat hij door het instellingsbestuur voor een opleiding is ingeschreven, aan de desbetreffende instelling volledig, gedeeltelijk of verlaagd wettelijk collegegeld als bedoeld in de artikelen 7.45 en 7.45a of instellingscollegegeld als bedoeld in artikel 7.46 verschuldigd. Een student die door het instellingsbestuur van de Open Universiteit voor een onderwijseenheid is ingeschreven, is het collegegeld OU, bedoeld in artikel 7.45b, verschuldigd.
[…]
7.45a van de WHW
1. Het wettelijk collegegeld is verschuldigd door een student die tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 behoort of die de Surinaamse nationaliteit bezit. Voor een inschrijving aan een associate degree-opleiding geldt als aanvullende voorwaarde, dat de student blijkens het register onderwijsdeelnemers sedert 1 september 1991 niet eerder bij een bekostigde instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Associate degree, een graad Bachelor of een graad Master als bedoeld in artikel 7.10a heeft behaald. Voor een inschrijving aan een bacheloropleiding geldt als aanvullende voorwaarde, dat de student blijkens het register onderwijsdeelnemers sedert 1 september 1991 niet eerder bij een bekostigde instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Bachelor als bedoeld in artikel 7.10a heeft behaald. Voor een inschrijving aan een masteropleiding geldt als aanvullende voorwaarde, dat de student blijkens het register onderwijsdeelnemers sedert 1 september 1991 niet eerder bij een bekostigde instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Master als bedoeld in artikel 7.10a heeft behaald.
[…]
Artikel 7.46 van de WHW
1. Een student die niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede en zesde lid, en niet is ingeschreven voor een onderwijseenheid bij de Open Universiteit, is het instellingscollegegeld verschuldigd.
2. De hoogte van het instellingscollegegeld wordt door het instellingsbestuur vastgesteld. Het instellingsbestuur kan per opleiding of groep van opleidingen of per groep of groepen studenten een verschillend instellingscollegegeld vaststellen.
3. Onverminderd artikel 7.3f, bedraagt het instellingscollegegeld ten minste het volledig wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid.
4. Indien de student, bedoeld in het eerste lid, gedurende een studiejaar alsnog voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede en zesde lid, is hij voor het resterende deel van het studiejaar op zijn verzoek het wettelijk collegegeld verschuldigd en betaalt het instellingsbestuur hem het hogere instellingscollegegeld, dat de student voor het restant van het studiejaar heeft betaald, terug.
5. Het instellingsbestuur stelt regels vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
Artikel 7.48 van de WHW
[…]
4. De student heeft aanspraak op terugbetaling van een twaalfde gedeelte van het door hem verschuldigde wettelijk collegegeld voor elke maand dat het studiejaar na beëindiging van zijn inschrijving duurt, tenzij een betalingsregeling als bedoeld in artikel 7.47, onderdeel b, is getroffen. Indien een student in de loop van het studiejaar overlijdt, wordt voor elke daaropvolgende maand van het studiejaar na diens overlijden, een twaalfde gedeelte van het betaalde wettelijk collegegeld terugbetaald. Bij beëindiging van de inschrijving met ingang van juli of augustus heeft de student geen aanspraak op beëindiging van betaling van de termijnen, bedoeld in artikel 7.47, onderdeel b, en op terugbetaling van het voor die maanden betaalde collegegeld, tenzij het instellingsbestuur dat anders heeft geregeld. Dit lid is niet van toepassing op de Open Universiteit.
5. Vermindering of vrijstelling van het wettelijk collegegeld in andere gevallen dan bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, de artikelen 7.3f of 7.47a wordt aangemerkt als niet doelmatige aanwending van de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.9, eerste lid.
[…]
Het Inschrijvingsbesluit 2021-2022
Artikel 21 Overgangsregeling voor studenten die voor of op 1 september 2020 zijn ingeschreven voor een bachelor of masteropleiding aan de UvA
Voor studenten die vóór of op 1 september 2020 zijn ingeschreven voor een bachelor- of een masteropleiding aan de UvA en hiervoor instellingscollegegeld verschuldigd zijn, geldt dat zij, voor zover voor deze bachelor- of masteropleiding het instellingscollegegeld hoger is vastgesteld dan het instellingscollegegeld, zoals dat voor de betreffende opleiding gold bij aanvang van de opleiding, bij ononderbroken inschrijving gedurende de nominale duur van de studie plus 1 studiejaar, het instellingscollegegeldtarief verschuldigd zijn ter hoogte van het instellingscollegegeldtarief zoals dat gold bij aanvang van de betreffende bachelor- of masteropleiding.
[10]
Voetnoot 10 bij artikel 21: Dit betreft het instellingscollegegeldtarief zoals vastgesteld in de betreffende Inschrijvingsbesluiten zonder, in verband met Covid-19 toegepaste, kortingen of tegemoetkomingen.
Artikel 24 Hardheidsclausule
Het College van Bestuur kan van dit inschrijvingsbesluit afwijken, indien een bepaling in deze regeling zou leiden tot een bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard.
Het Inschrijvingsbesluit 2022-2023
Artikel 21 Overgangsregeling voor studenten die voor of op 1 september 2022 zijn ingeschreven voor een bachelor- of masteropleiding aan de UvA
Voor studenten die vóór of op 1 september 2022 zijn ingeschreven voor een bachelor- of een masteropleiding aan de UvA en hiervoor instellingscollegegeld verschuldigd zijn, geldt dat zij, voor zover voor deze bachelor- of masteropleiding het instellingscollegegeld hoger is vastgesteld dan het instellingscollegegeld, zoals dat voor de betreffende opleiding gold bij aanvang van de opleiding, bij ononderbroken inschrijving gedurende de nominale duur van de studie plus 1 studiejaar, het instellingscollegegeldtarief verschuldigd zijn ter hoogte van het instellingscollegegeldtarief zoals dat gold bij aanvang van de betreffende bachelor- of masteropleiding.