Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende over de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 september 2021. In die uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag vennootschapsbelasting (vpb) voor het jaar 2018 afgewezen.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig met de zaaknummers BRE 21/3522, 21/5006, 21/4194, 21/3827, 21/4581 en 22/1744 op 15 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende, vertegenwoordigd door haar bestuurder mr. drs.
[naam]
, en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn verschenen mr.
[inspecteur 1]
, mr.
[inspecteur 2]
,
[inspecteur 3]
en mr.
[inspecteur 4]
.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur in de bezwaarfase tegen de aanslag vpb 2018 het hoorrecht heeft geschonden, en of de inspecteur de aanslag vpb 2018 niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. Daartoe is in geschil of de belastbare winst van belanghebbende moet worden verminderd met een bedrag van € 405,07 aan kosten.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het hoorrecht in bezwaar is geschonden, maar belanghebbende door die schending niet is benadeeld. De rechtbank passeert het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder is de rechtbank van oordeel dat de aanslag vpb 2018 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. De door belanghebbende gestelde kosten komen namelijk niet voor aftrek in aanmerking. Tot slot heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is een besloten vennootschap, waarvan enig aandeelhouder en bestuurder is
[naam]
.
3.1.
De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan onder meer uit het verlenen van bijstand aan cliënten die een administratieve boete hebben ontvangen van een overheidsorgaan.
3.2.
Belanghebbende heeft vier aangiften vpb voor het jaar 2018 ingediend. De inspecteur heeft vervolgens de aanslag vpb voor het jaar 2018 opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende laatst ingediende aangifte. In de aanslag is de belastbare winst, tevens het belastbaar bedrag, vastgesteld op € 20.811.
3.3.
Belanghebbende heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag. Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift verzocht om te worden gehoord.
3.4.
De inspecteur heeft in zijn brief aan belanghebbende van 23 juli 2021 getiteld “Vooraankondiging uitspraak op bezwaar
[belanghebbende]
BV 2018” onder meer geschreven:
“Horen
Ik wil u nog in de gelegenheid stellen om gehoord te worden. Deze mogelijkheid wordt u geboden op donderdag 29 juli 2021 om 13.00 uur, dinsdag 3 augustus om 11.00 uur en maandag 9 augustus om 10.00 uur. Graag ontvang ik van u de namen van de personen die vanuit uw zijde aanwezig zullen zijn tijdens het hoorgesprek. Indien voorgenoemde data/tijdstippen u niet schikken, neemt u dan contact met mij op voor het plannen van een andere afspraak.
[…]
”
3.5.
Belanghebbende heeft niet op die brief gereageerd. De inspecteur heeft, na belanghebbende nogmaals tevergeefs te hebben verzocht om een reactie, op 2 september 2021 uitspraak op bezwaar gedaan.
3.6.
Belanghebbende is in de bezwaarfase niet gehoord.
Motivering
4. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag vpb 2018 niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. Voordat de rechtbank aan beantwoording van die vraag toekomt, ziet zij zich allereerst voor de vraag gesteld of de inspecteur het hoorrecht in bezwaar heeft geschonden.
4.1.
Belanghebbende voert aan dat zij in bezwaar niet is gehoord, terwijl zij daar wel om had verzocht. Weliswaar heeft de inspecteur in zijn brief van 23 juli 2021 een aantal mogelijkheden voor een hoorgesprek genoemd, maar de inspecteur heeft haar nooit op een concrete datum en tijdstip voor het hoorgesprek uitgenodigd. Daar komt bij, aldus belanghebbende, dat de inspecteur uit het feit dat zij niet reageerde op de betreffende brieven en zij de inspecteur in gebreke had gesteld, niet zonder meer mocht afleiden dat zij van het recht om te worden gehoord had afgezien. Dat leidt tot schending van het hoorrecht en gegrondverklaring van het beroep, aldus belanghebbende.
4.2.
De inspecteur betwist dat in bezwaar het hoorrecht door hem is geschonden. Alles wat in zijn macht lag om een hoorgesprek te laten plaatsvinden, heeft hij namelijk gedaan. Daartoe stelt de inspecteur dat hij meermaals telefonisch en per brief heeft getracht om een hoorgesprek te plannen, en daartoe ook concrete data en tijdstippen heeft gepland. Belanghebbende reageerde echter nergens op.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat het hoorrecht in bezwaar niet is geschonden. De inspecteur heeft belanghebbende namelijk in de brief van 23 juli 2021 expliciet uitgenodigd voor een hoorgesprek onder vermelding van concrete data en tijdstippen. De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar zienswijze dat in de brief slechts een aantal mogelijkheden is genoemd, de inspecteur heeft belanghebbende met die brief voor drie concrete data en tijdstippen uitgenodigd en de rechtbank begrijpt het zo dat belanghebbende zich op een van die tijdstippen naar keuze bij de inspecteur kon melden voor een hoorgesprek.
4.4.
Belanghebbende voert aan dat hij € 405,07 aan aanvullende kosten heeft gemaakt, die hij in aftrek mocht brengen bij het bepalen van de winst voor de vpb in het jaar 2018. De kosten bestaan volgens belanghebbende uit de aanschaf van 18 flessen wijn van in totaal € 194,57 en de kosten van twee restaurantbezoeken van € 38,50 respectievelijk € 172. De flessen wijn heeft belanghebbende geschonken aan werknemers van een project waar zij op interim basis voor werkte, en de kosten voor de restaurantbezoeken zijn gemaakt in het kader van netwerken voor de enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende als werknemer. Deze laatste kosten vallen onder de vrije ruimte van de werkkostenregeling, aldus belanghebbende.
4.5.
De inspecteur heeft betwist dat de gestelde kosten aftrekbaar zijn bij het bepalen van de winst voor de vennootschapsbelasting.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Ook als de door belanghebbende gestelde kosten aangemerkt kunnen worden als voor haar zakelijke kosten, dan nog komen deze kosten naar het oordeel van de rechtbank niet voor aftrek in aanmerking. Artikel 8, vijfde lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in combinatie met artikel 3.15, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, bepaalt namelijk dat tot een bedrag van € 4.500 (voor het jaar 2018) dergelijke kosten niet voor aftrek in aanmerking komen. Deze beperking geldt ook voor kosten die onder de werkkostenregeling vallen, alleen voor kosten die feitelijk in de loonbelasting zijn betrokken is dat anders. Belanghebbende heeft ten aanzien van de kosten van € 405,07 niet aannemelijk gemaakt dat aan voornoemde drempel van € 4.500 wordt voldaan. Reeds om die reden komen de gestelde kosten niet voor aftrek in aanmerking.
4.7.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanslag vpb 2018 niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd.
Immateriële schadevergoeding
4.8.
Belanghebbende heeft verder verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.9.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 26 april 2021. De uitspraak op bezwaar is van 2 september 2021 en de rechtbank doet uitspraak op 18 juli 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met afgerond vijftien maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
4.10.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat zij geen aanleiding ziet om de vergoeding van immateriële schade te beperken gelet op het feit dat zeven procedures van belanghebbende en/of haar bestuurder bij de rechtbank gelijktijdig worden behandeld en waarin wordt verzocht om vergoeding van immateriële schade. Er zijn namelijk voor de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor samenhang. Dat betekent dat belanghebbende voor deze procedure zelfstandig recht heeft op een vergoeding wegens immateriële schade.
Conclusie en gevolgen
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Wel kent de rechtbank aan belanghebbende een schadevergoeding van € 1.500 toe in verband met overschrijding van de redelijke termijn .
5.1.
Belanghebbendes verzoek om vergoeding van zijn proceskosten voor deze procedure heeft betrekking op het bijwonen van de zitting. Die verzochte kosten zijn niet gemaakt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Om die reden kent de rechtbank geen proceskostenvergoeding aan belanghebbende toe. De Staat wordt wel opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
5.2.
Belanghebbende heeft tot slot aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt ter zake van het griffierecht en de immateriële schadevergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht en/of de immateriële schadevergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.
Beslissing
verklaart het beroep ongegrond;
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500;
bepaalt dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht van € 360 aan belanghebbende moet vergoeden;
beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding en/of het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. drs. P.E.C. Vossenberg, leden, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 18 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.