Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht.
Reg.nr: AW 02/110, AW 02/8
Inzake: A, geboren op
[…]
1977, wonende te B, eiseres,
tegen: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Bergen (NH), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Besluit van verweerder d.d. 23 november 2001, gewijzigd bij besluit van 18 februari 2002.
2. Zitting.
Datum: 5 maart 2002.
Eiseres is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.A. Swildens, advocaat te Alkmaar.
Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. A.H. Bergman werkzaam bij het Centraal Adviesbureau voor Publiekrecht en Administratie te 's Gravenhage.
3. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen.
Eiseres is vanaf haar geboorte gehandicapt als gevolg van een spierziekte. Zij is rolstoelgebonden en in haar dagelijks leven ook overigens aangewezen op (mechanische) hulp. In 2000 heeft eiseres haar opleiding HBO
[…]
aan de Hogeschool
[…]
afgerond. Per 1 juni 2001 is eiseres bij de gemeente X voor een periode van een jaar in tijdelijke dienst aangesteld in de functie van
[…]
bij de
[…]
voor 18 uur per week. Ten tijde van haar indiensttreden heeft zij bij een medewerkster van de afdeling P&O gemeld dat haar een zogenaamde hulphond was toegewezen en dat zij derhalve over enige tijd met hulphond op het werk zou verschijnen.
Bij brief van 9 augustus 2001 heeft verweerder aan eiseres kennis gegeven van het besluit dat voor het gebruik van een hulphond (in het gemeentehuis) geen toestemming wordt verleend. Bij brief van 23 augustus 2001 heeft eiseres bij verweerder een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen het besluit van 9 augustus 2001.
Op 24 oktober 2001 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit van 23 november 2001, verzonden op 26 november 2001, heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Bij brief van 2 januari 2002 is namens eiseres beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 23 november 2001.
Bij brief van 25 januari 2002 heeft eiseres de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 15 februari 2002 is namens verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 18 februari 2002 heeft verweerder het besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift nader gemotiveerd.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep, gericht tegen het besluit van 23 november 2001 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 18 februari 2002.
De gronden van het verzoek en van het beroep zijn namens eiseres aangevuld bij brief van 28 februari 2002.
Het verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van 5 maart 2002.
4. Motivering.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor eiseres uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Het antwoord op de vraag of er sprake is van een nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening is in belangrijke mate mede afhankelijk van een -voorlopig- oordeel omtrent de vraag of op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het in de bodem-procedure bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat hij op grond van artikel 8:86 van de Awb na behandeling ter zitting van het verzoek een voorlopige voorziening te treffen de bevoegdheid heeft om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Aangezien alle voor een beslissing relevante feiten en omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geding aan de orde zijn geweest meent de voorzieningenrechter dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal dan ook gebruik maken van zijn bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen het besluit van 23 november 2001.
Verweerder heeft bij brief van 18 februari 2002 medegedeeld de nieuwe beslissing van die datum in de plaats te stellen van de beslissing van 23 november 2001.
De voorzieningenrechter overweegt dat de administratieve rechter in het kader van de Awb alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen is geroepen indien nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Van een geschil over een dergelijk besluit is in het onderhavige geval geen sprake nu verweerder het besluit van 23 november 2001 heeft ingetrokken en daarmede de onjuistheid van dat besluit heeft erkend.
Een belang bij gegrondverklaring van het beroep en bij vernietiging van het bestreden besluit kan niet uitsluitend gelegen zijn in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van het griffierecht en van de gemaakte proceskosten. Een dergelijk belang kan wel gelegen zijn in het verkrijgen van een veroordeling met toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Een zodanig verzoek is echter door of namens eiseres niet gedaan. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep gericht tegen het besluit van 23 november 2001, wegens verlies aan belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen het besluit van 18 februari 2002.
In het onderhavige geval is de werkplek van eiseres aangepast aan haar handicap en heeft eiseres zonder de hulphond goed gefunctioneerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de werkgever bij het treffen van voorzieningen en het bieden van faciliteiten in overleg met eiseres en met in- en externe deskundigen maatwerk heeft geleverd, die het eiseres mogelijk maken behoorlijk zelfstandig te functioneren. De werkgever heeft hierbij alle mogelijkheden die redelijkerwijs op grond van goed werkgeverschap gevergd mogen worden, benut en gerealiseerd. Eiseres heeft naar de mening van verweerder onvoldoende overtuigend gesteld dat deze voorzieningen en faciliteiten ontoereikend zijn om het functioneren in de eigen functie en op de eigen werkplek goed mogelijk te maken en/of binnen het gemeentehuis voldoende bewegingsvrijheid te hebben. Verweerder heeft verder aan het besluit ten grondslag gelegd dat de afmetingen van de kamer waar eiseres en drie collega's werkzaam moeten zijn, niet voldoen aan de Arbo-normen. De kamer is te klein. De aanwezigheid van de hulphond zou betekenen dat er op deze kamer extra ruimte in beslag wordt genomen. Verweerder heeft overwogen dat bij de afweging van belangen dit huisvestingsprobleem een belangrijke rol heeft gespeeld. De noodzaak van de hulphond voor eiseresses functioneren binnen het gemeentehuis is, gelet op de omstandigheid dat de werkomstandigheden zijn aangepast, naar verweerders mening niet langer aanwezig. Verweerder heeft verder van belang geacht dat medewerkers op de afdeling/het gemeentehuis c.q. familieleden van medewerkers allergisch zijn voor honden. Verweerder heeft geconcludeerd dat het belang van eiseres bij aanwezigheid van de hulphond niet opweegt tegen het belang van de organisatie. Tenslotte heeft verweerder naar voren gebracht dat eiseres tijdens de sollicitatiegesprekken niet heeft gemeld dat zij zich aan het oriënteren was op een hulphond.
Eiseres heeft betoogd dat de aan haar door de Stichting Hulphond Nederland verstrekte hulphond bedoeld is als hulpmiddel. Het is een ADL-hulphond die tijdens een speciale training geleerd heeft om iemand met fysieke beperkingen te assisteren bij het dagelijks leven. De hulphond kan bijvoorbeeld deuren open doen, een liftknop bedienen, het licht aan doen, kledingstukken uittrekken en dingen van de grond oprapen. Van groot belang is dat hond en 'baasje', zeker in het eerste jaar, 24 uur per dag bij elkaar zijn. Eiseres heeft ter zitting medegedeeld dat de hulphond haar zelfredzaamheid heeft vergroot. Het is thans eenvoudiger om alleen (met de hond) naar buiten te gaan, maar ook in huis kan zij zich thans beter redden. Verweerders opstelling betekent naar de mening van eiseres in feite dat zij niet naar haar werk kan.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Eiseres is ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet. In de Collectieve arbeids-voorwaardenregeling voor de sector gemeenten en de Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) is geen regeling opgenomen voor verzoeken van een ambtenaar als het onderhavige.
Het besluit, inhoudende de weigering om eiseres mét haar hulphond toe te laten tot de werkplek, dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:1, tweede lid van de Awb, te worden opgevat als een met een besluit gelijkgestelde andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig belanghebbende is.
De voorzieningenrechter ziet zich daarbij geplaatst voor beantwoording van de vraag of verweerder op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb, waarin in het eerste lid is bepaald dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. Ingevolge het tweede lid van dat artikel mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Verweerders besluit is gebaseerd op de overwegingen dat de ruimte waar eiseres werkt te klein is om ook nog een hond toe te laten, dat (familieleden van) medewerkers allergisch zijn voor honden en dat de werkplek reeds adequaat is aangepast, zodat het belang van eiseres om de hulphond mee te nemen niet opweegt tegen dat van de organisatie.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient de hulphond te worden beschouwd als een op medische indicatie aan eiseres toegevoegd hulpmiddel dat dag en nacht ter beschikking dient te staan van eiseres. Bovendien staat vast dat het voor een goed functioneren van dit hulpmiddel noodzakelijk is dat de hulphond 24 uur per dag aan eiseresses zijde is. Met het aan eiseres onthouden van de mogelijkheid van het aan haar toegevoegde hulpmiddel gebruik te maken wordt eiseres voor een onmogelijke keus geplaatst welke er enkel toe kan leiden dat zij ontslag neemt of krijgt. Het staat derhalve voor de voorzieningenrechter vast dat door verweerders besluit een zwaarwegend belang van eiseres wordt getroffen.
Het ligt niet binnen de grenzen van verweerders bevoegdheid om de noodzaak van het gebruik van dit hulpmiddel en de mate van zelfredzaamheid van eiseres te beoordelen. Dat neemt niet weg dat er omstandigheden kunnen bestaan op grond waarvan zou kunnen worden gezegd dat het van de werkgever redelijkerwijs niet te vergen is eiseres met het aan haar toegekende hulpmiddel toe te laten tot de werkplek. Van dergelijke omstandigheden is de voorzieningenrechter in casu niet gebleken. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Verweerders argument dat de werkruimte qua afmetingen niet voldoet aan de arbo-normen kan niet worden aangemerkt als een zwaarwegend belang. Immers, deze constatering dient voor verweerder eens te meer aanleiding te vormen om aan die overschrijding van de wettelijk voorgeschreven normen een einde te maken door het zoeken van een oplossing. Bij die pogingen kan dan tevens rekening worden gehouden met het zwaarwegend belang van eiseres. De voorzieningenrechter is ter zitting niet gebleken dat een oplossing niet mogelijk is.
Evenmin kan verweerders belang om te voorkomen dat bij (familieleden van) medewerkers allergische reacties op de hond optreden aangemerkt worden als een zwaarwegend belang dat opweegt tegen dat van eiseres. Niet onderbouwd is - bijvoorbeeld met medische verklaringen - wat de aard en ernst van de gestelde allergieën is en welke consequenties een hond in de kamer of het gebouw hiervoor heeft.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor eiseres dermate onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen als gesteld door verweerder dat moet worden gezegd dat verweerder niet op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat in de Wet REA en de Arbeidsomstandighedenwet 1998 is bepaald dat de werkgever de werkomstandigheden zoveel als redelijkerwijs kan worden gevergd dient aan te passen aan de persoonlijke eigenschappen van werknemers en voor de gehandicapte de nodige voorzieningen treft gericht op het behoud, het herstel of de bevordering van de arbeidsgeschiktheid. Met deze regelgeving heeft de wetgever getracht om een zo groot mogelijke mate van gelijkheid bij de toegang tot de arbeidsmarkt tussen gehandicapten en niet-gehandicapten te verwezenlijken. Toegepast op het onderhavige geval betekent dit uitgangspunt dat er op de werkgever een zware zorgplicht rust om eiseres op gelijke voet als haar collega's in staat te stellen haar werkzaamheden op haar werkplek te verrichten. Van zwaarwegende redenen om van dit gelijkheidsbeginsel af te wijken en deze zorgplicht naast zich neer te leggen, bijvoorbeeld omdat redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat eiseres met haar hulphond tot de werkplek wordt toegelaten, is de voorzieningenrechter, zoals hiervoor reeds is overwogen, in casu niet gebleken.
Gegeven het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid niet tot het bestreden besluit kunnen komen.
De voorzieningenrechter ziet, mede gelet op de belangen van eiseres, aanleiding uitspraak te doen in de hoofdzaak en ziet tevens aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Proceskosten.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 8:75 en 8:84 van de Awb is de voorzieningenrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het verzoek bij de voorzieningenrechter redelijkerwijs heeft moeten maken en worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld. Deze nadere regels zijn vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 22 december 1993, Staatsblad 763 (het Besluit proceskosten bestuursrecht).
Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het genoemde Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op EUR 966,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
5. Beslissing.
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verweerder binnen twee weken na verzending van deze uitspraak eiseres mét haar hulphond toelaat tot de werkplek;
- verklaart het beroep in de hoofdzaak, gericht tegen het besluit van 23 november 2001, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep in de hoofdzaak, gericht tegen het besluit van 18 februari 2002, gegrond;
- vernietigt het besluit van 18 februari 2002;
- bepaalt dat de gemeente Bergen (NH) aan eiseres het griffierecht ad (2 maal EUR 109,00 is) EUR 218,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van EUR 966,00;
- wijst de gemeente Bergen (NH) aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van EUR 966,00 dient te worden gedaan aan eiseres.
Aldus gewezen door mr. M.F.G.H. Beckers, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van F.H. Burgman, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2002 door voornoemde voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend hoger beroep open, voorzover dit de hoofdzaak betreft. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.