2
Waar gaat deze zaak over?
2.1
Het draait in deze procedure om een onbetaalde schuld van
[appellante]
aan haar broer
[geïntimeerde]
. Dit geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2
[geïntimeerde]
heeft zijn zus in 2002 € 5.145,26 en in 2004 € 5.000,- geleend. Op 5 april 2005 is
[appellante]
daarna toegelaten tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen. Die is op 23 mei 2008 geëindigd, onder de vaststelling dat
[appellante]
haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen was nagekomen.
2.3
Ruim elf jaar later, op 3 oktober 2019, heeft
[geïntimeerde]
[appellante]
verzocht de totale schuld van € 10.145,26 binnen twee weken op zijn bankrekening te storten. Dat heeft zij niet gedaan, ook niet nadat ze later nog een keer was aangemaand.
2.4
Dit was aanleiding voor
[geïntimeerde]
om zijn vordering bij de kantonrechter aanhangig te maken. In die procedure is hem opgedragen het bestaan van zijn vorderingen te bewijzen. Nadat daartoe getuigen waren gehoord, heeft de kantonrechter de conclusie getrokken dat
[geïntimeerde]
in dit bewijs was geslaagd. Daarom is de vordering toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 18 oktober 2019
en buitengerechtelijke kosten (€ 876,45).
[appellante]
had zelf veroordeling van haar broer gevraagd in de reële proceskosten, in plaats van het tarief dat daarvoor normaal gesproken wordt gehanteerd. Die vordering is afgewezen.
2.5
Met dit hoger beroep wil
[appellante]
bereiken dat de vorderingen van
[geïntimeerde]
alsnog worden afgewezen en dat haar eigen vordering wordt toegewezen. Ook ten aanzien van de in hoger beroep door haar gemaakte kosten vordert zij veroordeling tot betaling van de reële kosten. Daarnaast wil zij dat haar broer wordt veroordeeld tot terugbetaling van bedragen die zij hangende het hoger beroep vanwege het veroordelende vonnis heeft betaald.
De opzet en de conclusie van deze uitspraak
3.1
Het hof zal de bezwaren (grieven) van
[appellante]
hierna per onderwerp bespreken. De conclusie zal zijn dat de vordering van
[geïntimeerde]
alsnog moet worden afgewezen.
[appellante]
heeft een andere onderbouwing aan haar verweer gegeven
3.2
[appellante]
bestrijdt inmiddels niet meer dat
[geïntimeerde]
haar het geld heeft geleend dat hij terugvordert. Daarom heeft het hof dat hiervoor als vaststaand aangenomen. Zij beroept zich er in dit hoger beroep echter wel op dat die vordering niet meer afdwingbaar is. De toepassing van de schuldsanering is namelijk beëindigd op grond van artikel 356 lid 2 Faillissementswet
, en uit artikel 358 lid 1 van die wet volgt dat deze vordering (een vordering ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt) daardoor niet langer afdwingbaar is.
Het beroep van [geïntimeerde]
op het niet verbindend zijn van de slotuitdelingslijst kan hem niet baten
3.3
De reactie van
[geïntimeerde]
op deze redenering luidt in de eerste plaats dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 356 lid 2 Faillissementswet pas van rechtswege is beëindigd als de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. Dat dat inmiddels is gebeurd, bestrijdt hij.
3.4
Dit standpunt kan
[geïntimeerde]
niet helpen. Als het hof hem in deze redenering zou volgen, dan zou de vordering namelijk al op zijn eigen stellingen moeten stranden. In dat geval zou de schuldsaneringsregeling immers nog steeds van toepassing zijn, en zou hij om die reden geen incassomaatregelen hebben kunnen treffen. Pas na de beëindiging van de schuldsanering zou sprake kunnen zijn van een natuurlijke verbintenis die in een afdwingbare verbintenis kan worden omgezet (zie hierna onder 3.7 en verder), maar dat punt wordt in deze redenering niet bereikt.
[geïntimeerde]
heeft ook niet onderbouwd dat de vordering na het einde van de schuldsanering opeisbaar is geworden
3.5
[geïntimeerde]
heeft een tweede verweer gevoerd, waarbij hij ervan uitgaat dat de schuldsanering wel is geëindigd. Daarover overweegt het hof het volgende.
3.6
Door het inwerkingtreden van de schone lei is een vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt niet langer afdwingbaar, ook niet als de vordering ten tijde van de schone lei nog niet opeisbaar was. Dat is hier aan de orde: de vordering van
[geïntimeerde]
bestond al ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling en viel om die reden in de boedel. Het maakt daarbij niet uit of
[geïntimeerde]
met zijn vordering in de schuldsaneringsregeling is opgekomen (wat niet het geval is).
3.7
Na de schone lei resteerde alleen nog een zogenaamde natuurlijke verbintenis van
[appellante]
. Dat is een verbintenis die niet rechtens afdwingbaar is. Volgens
[geïntimeerde]
is deze verbintenis echter na het einde van de schuldsanering omgezet in een wel afdwingbare verbintenis, en werd die opeisbaar door de ingebrekestelling die hij in 2019 zond.
[geïntimeerde]
zegt niet eerder een sommatie te hebben gestuurd, omdat zijn zus tot dat moment niet beschikte over de financiële middelen om haar schuld af te lossen. Na het overlijden van haar vader kwam zij echter over ruim € 40.000,- te beschikken en bestond die mogelijkheid wel. Ook toen betaalde zij echter ondanks herhaalde toezeggingen niets.
3.8
Het hof zal
[geïntimeerde]
ook in dit standpunt niet volgen. Dat wordt hierna toegelicht.
3.9
Dat
[appellante]
voor, tijdens en na afloop van de schuldsanering een schuld aan haar broer had - en nog steeds heeft -, staat niet ter discussie. Die verbintenis was alleen vanaf de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet meer afdwingbaar; een rechter zou
[appellante]
niet hebben kunnen veroordelen tot betaling van deze schuld. Een dergelijke veroordeling zou pas weer in beeld hebben kunnen komen als
[appellante]
op enig moment na het einde van de schuldsanering met
[geïntimeerde]
is overeengekomen dat die schuld wel rechtens afdwingbaar zou worden
. Zij moet dat dan hebben aangeboden, en hij moet het aanbod hebben aanvaard. Daar is meer voor nodig dan dat
[appellante]
het voornemen heeft uitgesproken om haar schuld af te lossen, of dat uit haar uitlatingen volgde dat ze zich moreel verplicht voelde om te betalen. Een dergelijk aanbod kan blijken uit uitlatingen en gedragingen waaruit
[geïntimeerde]
kon afleiden dat
[appellante]
niet alleen de schuld wilde betalen, maar dat zij haar broer ook de mogelijkheid wilde bieden een veroordeling van de rechter te vragen als zij die belofte niet zou waarmaken. De verklaringen waar
[geïntimeerde]
zich op beroept, wijzen weliswaar op het eerste, maar niet op het laatste:
-
[naam1]
heeft in een nadere verklaring geschreven (en heeft ook op de zitting bevestigd) dat
[appellante]
heeft toegezegd na de schuldsanering extra te gaan werken en dat zij expliciet heeft beloofd de schuld zo snel mogelijk af te betalen;
-
[naam2]
schrijft (en bevestigde eveneens op de zitting) dat
[appellante]
heeft gezegd dat zij extra uren zou gaan draaien om
[geïntimeerde]
terug te betalen als zij uit de schuldsanering zou zijn, en dat zij ook na het einde van de schuldsanering heeft beloofd haar schulden bij
[geïntimeerde]
terug te betalen;
-
[naam3]
heeft ook geschreven dat
[appellante]
heeft beloofd de schuld na de schuldsanering terug te betalen en dat zij daarvoor extra zou gaan werken;
-
[naam4]
bevestigt dat in haar nadere verklaring eveneens:
[appellante]
heeft duidelijk aangegeven dat ze ook na haar schuldsanering het geleende geld aan
[geïntimeerde]
ging terugbetalen.
3.10
Met al deze verklaringen en met wat er verder over is aangevoerd, is aannemelijk geworden dat
[appellante]
haar herhaald uitgesproken voornemen om de geleende bedragen aan haar broer volledig terug te betalen niet is nagekomen. Maar wat er niet uit blijkt – en wat verder ook niet is onderbouwd – is dat zij
[geïntimeerde]
heeft aangeboden dat hij die vordering dan bij de rechter zou kunnen afdwingen. Op die constatering moet de vordering van
[geïntimeerde]
stranden.
Partijen zullen ieder de eigen proceskosten moeten betalen
3.11
[appellante]
voert aan dat
[geïntimeerde]
ervan op de hoogte was dat zij de schuldsanering heeft doorlopen. Door onder die omstandigheden toch een vordering in te stellen, heeft hij volgens haar misbruik gemaakt van procesrecht, zodat op die grond in de rede ligt om hem in beide instanties in de reële proceskosten te veroordelen. Het hof zal
[appellante]
daarin niet volgen, omdat het beroep door haar op de gevolgen van een schone lei in de processtukken van de eerste aanleg niet valt te lezen, en zijzelf pas in hoger beroep een dergelijk steekhoudend verweer tegen de vordering heeft gevoerd. Omdat partijen broer en zus zijn, heeft de rechtbank terecht beslist dat zij ieder de eigen kosten moeten betalen. Het hof zal die beslissing voor het hoger beroep ook nemen.
3.12
De vordering van
[appellante]
tot terugbetaling van bedragen die zij hangende het hoger beroep vanwege het veroordelende vonnis heeft betaald, wordt bij gebrek aan onderbouwing afgewezen.
3.13
Het hof zal het bestreden eindvonnis deels vernietigen en
[appellante]
in het hoger beroep tegen het tussenvonnis niet-ontvankelijk verklaren (daar zijn geen bezwaren tegen aangevoerd). De vordering van
[geïntimeerde]
zal alsnog worden afgewezen. Beide partijen zullen ieder hun eigen proceskosten moeten dragen, zowel de bij de kantonrechter gemaakte kosten als de kosten van het hoger beroep.
1. verklaart
[appellante]
niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter Noord-Nederland in Assen van 10 november 2020;
2 vernietigt het vonnis van de kantonrechter Noord-Nederland in Assen van 25 mei 2021 voor zover
[appellante]
daarin in conventie is veroordeeld tot betaling aan
[geïntimeerde]
van € 11.158,25, te vermeerderen met wettelijke rente;
3 wijst deze vorderingen alsnog af;
4 bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
5. bepaalt dat partijen ook in hoger beroep de eigen proceskosten moeten dragen;
6. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, H. de Hek en M. Willemse , en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 18 januari 2022.