1
Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Bakker, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel en ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat in deze zaak de datum van de eerste inverzekeringstelling van de verdachte niet geldt als beginpunt van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.2
Het hof heeft over de berechting binnen een redelijke termijn onder meer overwogen:
“Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is neergelegd dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht heeft op een behandeling binnen redelijke termijn.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met het bewezenverklaarde feit in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de complexiteit van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In strafzaken vangt de redelijke termijn aan op het moment dat vanwege de Staat der Nederlanden jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering zal worden ingesteld.
Procedure in eerste aanleg
Op basis van het dossier stelt het hof vast dat de verdachte ter zake van de verdenking in de onderhavige zaak op 9 juni 2015 in verzekering is gesteld, waarna de bewaring en gevangenhouding van de verdachte zijn bevolen. Op 18 september 2015 heeft de rechtbank het bevel voorlopige hechtenis opgeheven en daartoe overwogen dat er op dat moment onvoldoende aanknopingspunten waren om de verdachte aan te merken als schutter/medepleger en dat de kans dat deze aanknopingspunten er nog zouden komen zodanig klein was dat het onverantwoord zou zijn om de verdachte in afwachting van zijn proces langer in voorarrest te houden. De dreiging voor de verdachte dat hij zou worden vervolgd was daarmee op dat moment niet langer aan de orde. Na een bevel tot opsporing en aanhouding van de officier van justitie is de verdachte op 10 augustus 2016 opnieuw in verzekering gesteld, waarna hij wederom is vrijgelaten. Uiteindelijk is de verdachte op 2 mei 2018 op basis van een bevel gevangenneming weer voorlopig gehecht geraakt, welke situatie tot op heden voortduurt. Het hof neemt gelet op deze gang van zaken, waarbij de verdachte tussen zijn eerste inverzekeringstelling en laatste invrijheidstelling grotendeels in vrijheid verkeerde, de datum 2 mei 2018 als datum waarop de redelijke termijn is aangevangen.
Het hof stelt vast dat de rechtbank op 8 oktober 2019 vonnis heeft gewezen, te weten 17 maanden nadat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen, en dat derhalve sprake is van een overschrijding met ongeveer 1 maand. Gelet op deze beperkte overschrijding, mede gelet op de complexiteit van het onderzoek en rekening houdend met de door de gezondheidstoestand van de verdachte ontstane vertraging van het onderzoek, zal het hof volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden.
2.3
Op het aan de verdachte in artikel 6 lid 1 EVRM toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat tegenover de betrokkene een handeling is verricht waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Een meer specifieke regel daarover valt niet te geven. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als een zodanige handeling te gelden. Wel moeten de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als zo’n handeling worden aangemerkt. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.12.1.)
2.4
Het hof heeft met zijn oordeel dat het startpunt van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM moet worden gelegd op 2 mei 2018, als de datum waarop de verdachte op basis van een bevel gevangenneming (opnieuw) in voorlopige hechtenis werd genomen, miskend wat hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld. De verdachte is immers, gelet op de vaststellingen van het hof, op 9 juni 2015 in verzekering gesteld, waarmee op dat moment de redelijke termijn is aangevangen. Het door het hof beschreven verloop van de voorlopige hechtenis, waarbij onder meer de voorlopige hechtenis op 18 september 2015 is opgeheven, brengt niet met zich dat dit aanvangsmoment na die inverzekeringstelling op 9 juni 2015 is verschoven. Daarover klaagt het cassatiemiddel terecht. Het verloop van de voorlopige hechtenis en de duur van de vrijheidsbeneming die in dat kader heeft plaatsgevonden, en de redenen die dat verloop hebben bepaald, kunnen overigens onder omstandigheden wel van betekenis zijn bij de beantwoording van de vraag of de duur van de procedure nog als redelijk kan worden aangemerkt.
2.5
Nu de hiervoor besproken klacht slaagt, is bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen.
2.6
Daarnaast bevindt de verdachte zich in voorlopige hechtenis en doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit alles moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zeventien jaren.
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zestien jaren en zes maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2024.