uur: Ik zie dat persoon 1 rechtsboven in beeld tegen een gevel van een woning aan leunt en bleef staan.
- Persoon 2 heeft een wit/zwarte jas aan en deze jas heeft aan de achterkant een zwart vlak. Om het zwarte vlak heen, in een U-vorm, is een witte bies te zien. Het schouderdeel van de jas is wit. Aan de zijkant van de jas bevinden zich zwarte biezen die helemaal tot onderaan het einde (de onderkant) van de jas lopen. Aan de voorkant van de jas bevindt zich een wit horizontaal vlak bij de schouders en weer een zwart vlak in het midden en weer een witte bies die in een U-vorm om het zwarte vlak heen loopt. (Voetnoot 25) Degene die het slachtoffer achtervolgt draagt schoenen die imponeren als witte schoenen.
- Om 22.20.46 is zichtbaar dat de achtervolger (persoon 2) tijdens het weglopen een langwerpig voorwerp in zijn rechterhand heeft. (Voetnoot 26)
Verklaring van en aantreffen jack bij [getuige 3] (geboren in België en wonende te [plaats] , België) en aantreffen jas.
Tijdens de doorzoeking in de woning van [getuige 3] op 2 juni 2015 werd een zwart/wit kleurig jack aangetroffen en in beslag genomen. (Voetnoot 47)
[getuige 3] verklaarde bij die gelegenheid het volgende:
U heeft een zwart-wit kleurig jack van het merk CLOCKHOUSE meegenomen. Er staat een witte tekst op de voorzijde (FUGI WORK MOTOR CYCLE). Dit jack is dus mijn eigendom” (Voetnoot 48)
Dit jack is op 14 juli 2015 overgedragen aan de Nederlandse politie. (Voetnoot 49)
Ter zitting van 16 februari 2022 heeft het hof waargenomen dat een foto van dit jack zich (onder meer) bevindt op pagina’s 1039-1040. Het hof heeft dit jack op die zitting conform zijn waarneming als volgt beschreven: (Voetnoot 50)
Het jack heeft aan de voor- en achterzijde tot borst- c.q. schouderhoogte een zwartkleurig vlak dat in een U vorm wordt omlijst door een witte bies langs de zijkanten en de onderzijde. De bovenkant van de voor- en achterkant is vanaf borst c.q. schouderhoogte wit van kleur, terwijl zich aan beide zijden vanuit de oksel naar beneden een zwarte verticaal lopende strip bevindt die loopt tot de onderzijde van het jack. De bovenkanten van de mouwen zijn wit van kleur.
Het hof concludeert dat het jack dat de schutter van het tweede doorschot draagt op voormelde camerabeelden overeenkomt met het jack dat anderhalf jaar later bij [getuige 3] in beslag werd genomen.
In het proces-verbaal van het rogatoire verhoor van [getuige 3] staat voorts het volgende weergegeven met betrekking tot het zwart/witte jack: (Voetnoot 51)
Ik verleende in die tijd in feite onderdak aan een Albanees die zich [medeverdachte] liet noemen. Hij was sinds anderhalve, ja zelfs twee weken, bij mij voor de feiten in Maastricht. Op
1 december 2013 stelde [medeverdachte] mij voor om naar Maastricht te gaan om drugs te gaan halen. [medeverdachte] heeft het zwart-witte jasje genomen. Ik verklaar dat ik hem, omdat hij geen jasje had, dat jasje had geleend in de dagen na zijn aankomst. Om antwoord op uw vraag te geven, gedurende het hele traject naar Maastricht was [medeverdachte] degene die het jasje aanhad. We waren met z’n vieren. Ik ben in het gezelschap van de jongeman gebleven die ik niet kende (hof: [getuige 1] ) en de andere twee zijn vertrokken. Zij wilden niet dat wij met hen meegingen. We zijn weer met de trein vertrokken de jongeman en ik. We zijn in Bressoux aangekomen (hof: om 22.42 uur (Voetnoot 52)) en hebben geprobeerd contact met hen op te nemen op hun GSM. We hebben toen afgesproken bij de rotonde. Op een gegeven moment zagen we een grote auto met Nederlands kenteken aankomen. De oude man ( [verdachte] ) bestuurde het voertuig en [medeverdachte] was passagier. Op uw vraag: [medeverdachte] droeg nog steeds het zwart-witte jasje. Als we het hebben over de kleding die [medeverdachte] aanhad toen hij naar Maastricht is gegaan? Hij droeg witte basketbalschoenen van mij. Hij heeft ze gehouden.
In de tussenconclusies 1 tot en met 3 is vastgesteld dat er op 1 december 2013 tussen 22.17.31 uur en 22.20.17 uur op [locatie 1] in Maastricht sprake is geweest van twee schietmomenten waaruit de twee schotverwondingen zijn voortgekomen die hebben geleid tot de dood van [slachtoffer] , te weten: eerst op [locatie 1] nabij de T-splitsing met [locatie 2] en het tweede schietmoment op [locatie 1] ter hoogte van de percelen 9-14 waar [slachtoffer] van achteren is geraakt. De enige aanwezigen op die momenten waren [slachtoffer] , [verdachte] en [medeverdachte] . De dodelijke doorschoten die [slachtoffer] troffen zijn aldus gelost door [verdachte] en/of [medeverdachte]
Doorschot [locatie 1] nabij de T-splitsing [locatie 2] / [locatie 1]
Op basis van de verklaringen van [medeverdachte] en getuige [getuige 1] stelt het hof met de rechtbank vast dat [verdachte] de schutter was van het eerste doorschot dat is gevallen nabij de
T-splitsing van [locatie 2] met [locatie 1] . Daartoe overweegt het hof als volgt:
[medeverdachte] heeft verklaard dat hij bij aankomst in Maastricht met [slachtoffer] had gebeld om zijn bestelling cocaïne te brengen en dat hij en [verdachte] even later in de auto van [slachtoffer] zijn gestapt nadat er een gesprek ontstond tussen [slachtoffer] en [verdachte] over het kopen van heroïne. In de auto ontstond onenigheid tussen [slachtoffer] en [verdachte] . Op dat moment haalt [verdachte] een pistool te voorschijn en slaat [slachtoffer] daarmee op zijn hoofd. Zij stappen uit en er ontstaat een schermutseling, waarbij [verdachte] met het pistool een aantal keer richting [slachtoffer] schiet. Daarbij ging het wapen een keer niet af en [verdachte] heeft het herladen. Met betrekking tot het wapen heeft [medeverdachte] verklaard dat [verdachte] heeft gezegd dat dit het wapen betreft dat eerder bij hem door de politie was aangetroffen en aan hem was teruggegeven.
Zoals gezegd, acht het hof deze verklaringen geloofwaardig en betrouwbaar, nu aannemelijk is dat [medeverdachte] aanvankelijk zeer uitgebreid en gedetailleerd heeft verklaard (in 2015) op een moment dat hij nog geen kennis had van de inhoud van het dossier en de camerabeelden en zijn verklaringen bovendien op verschillende onderdelen steun vinden in andere bewijsmiddelen, te weten:
- [medeverdachte] heeft inderdaad telefonisch contact gehad met [slachtoffer] op de bewuste avond, zelfs het laatste contact dat [slachtoffer] in zijn leven (die avond) nog heeft gevoerd (Voetnoot 53);
- Uit onderzoek is gebleken dat er door de Belgische politie op 2 april 2006 tijdens een doorzoeking in de woning van [verdachte] in Luik een automatisch pistool van zwart metaal kaliber 45 van het merk Colt is aangetroffen en in beslaggenomen. (Voetnoot 54) De lader was voorzien van twaalf stuks munitie kaliber 45 met opschrift -45 auto MRP. (Voetnoot 55) Dit wapen is in opdracht van een rechter op 8 november 2007 aan [verdachte] teruggegeven. (Voetnoot 56) Volgens [medeverdachte] zou [verdachte] hem hebben verteld dat het dit wapen was dat hii bij zich had op die bewuste avond. Dit spoort met het gegeven dat de na de schietpartij van 1 december 2013 op [locatie 1] aangetroffen munitie en munitiedelen hetzelfde soort kaliber en eenzelfde bodemstempel hebben als het in 2006 bij [verdachte] inbeslaggenomen wapen en bijbehorende munitie, als ook met de bevinding dat [verdachte] niet is uitgesloten als donor in de bemonstering van de huls AAFU5413NL; (Voetnoot 57)
Bij [slachtoffer] is hoofdletsel geconstateerd dat afkomstig kan zijn van een slag met de kolf van een semiautomatisch werkend pistool van het kaliber .45, merk Colt, model 1911 of hiervan afgeleide merken/modellen. Getuigen [getuige 6] en [getuige 8] verklaren dat [slachtoffer] bloed op het hoofd heeft wanneer hij op [locatie 1] voorbij komt rennen c.q. wordt afgetast door de tweede dader. Dit alles spoort met de verklaring van [medeverdachte] dat [verdachte] [slachtoffer] in de stilstaande auto met het pistool op zijn hoofd heeft geslagen;
Voor de auto waartegen [slachtoffer] leunde toen hij door de dader van het tweede doorschot werd afgetast, is een schaar gevonden met DNA erop van [slachtoffer] . (Voetnoot 58) Dit gegeven past bij de verklaring van [medeverdachte] dat [slachtoffer] heeft geprobeerd [verdachte] aan te vallen met een schaar toen deze het pistool tevoorschijn haalde;
- [medeverdachte] verklaart dat [verdachte] in de buurt van de auto op [slachtoffer] heeft geschoten. Dit spoort met het gegeven dat op die plek een koperen mantel van een projectiel is aangetroffen met daarop DNA van [slachtoffer] ; (Voetnoot 59)
Er is een volle .45 patroon (AAEX3247NL) gevonden in de buurt van de kerk nabij de T-splitsing [locatie 2] / [locatie 1] , welke uiterlijke kenmerken vertoont die kunnen passen bij een storing van het wapen en het herladen daarvan waardoor de patroon wordt uitgeworpen; dit spoort met de verklaring van [medeverdachte] dat het wapen eerst niet afging en vervolgens werd doorgeladen. Dat [medeverdachte] dit niet heeft kunnen waarnemen, zoals door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep bij herhaling is gesteld, is niet gebleken.
De verklaring van [medeverdachte] wordt bovendien ondersteund door de verklaring van [getuige 1] , inhoudende dat [verdachte] hem heeft verteld, nadat hij ( [verdachte] ) was teruggekomen, dat er een schietpartij was geweest en dat hij, [verdachte] (hof: [verdachte]), twee keer op die vent (hof: [slachtoffer] heeft geschoten, omdat die vent uit de auto stapte en wegrende.
Het hof acht deze op 13 april 2016 in Frankrijk afgelegde verklaring van [getuige 1] betrouwbaar. Deze past immers in het beeld dat uit de andere bewijsmiddelen naar voren komt en bevat concrete daderinformatie: in de eerste plaats dat is geschoten op het moment dat [slachtoffer] van hen wegrende (conform getuige [getuige 5] ). Dat sprake was van een overval, blijkt uit het feit dat het slachtoffer bij het wegrennen van zijn belagers [verdachte] en [medeverdachte] meermalen “politie, overval” heeft geroepen (conform getuigen [getuige 6] en [getuige 7] ). Bovendien vindt de verklaring dat [medeverdachte] een dealer kende, en wel dit slachtoffer, steun in de historische belgegevens waaruit volgt dat [medeverdachte] die avond meermalen telefonisch contact had met [slachtoffer] , (Voetnoot 60) en in de omstandigheid dat [slachtoffer] inderdaad een drugsdealer was. Met de rechtbank weegt ook het hof daarbij nog mee dat dit de eerste verklaring van [getuige 1] was en ziet ook het hof niet in dat [getuige 1] op dat moment een belang zou hebben om anders te verklaren dan hetgeen hij daadwerkelijk van [verdachte] gehoord heeft.
Het hof merkt voorts op dat [getuige 1] zijn verklaring op 13 april 2016 in de Franse taal heeft afgelegd en deze door de Franse/Franssprekende verbalisant [verbalisant 3] (kapitein van politie) meteen op schrift is gesteld. (Voetnoot 61)
[getuige 1] heeft zich bovendien nog op 12 juni 2018 gemeld bij de Franse politie en daar gezegd dat -behoudens een hier niet relevant detail- alles wat hij in zijn verhoor had verklaard, juist is en dat [verdachte] sindsdien per telefoon contact met hem heeft opgenomen opdat hij zijn verklaring zou wijzigen of om druk op hem uit te oefenen, met vermelding van het telefoonnummer dat [verdachte] hierbij gebruikt. Zowel de verklaring als de melding van [getuige 1] komt authentiek op het hof over.
Het hof ziet derhalve, anders dan de verdediging, geen aanleiding om de door [getuige 1] op
13 april 2016 afgelegde verklaring onbetrouwbaar te achten. Dat [getuige 1] later heeft verklaard dat hij verkeerd is begrepen en/of dat zijn verklaring slecht is vertaald doet daar niet aan af.
Doorschot [locatie 1] ter hoogte van de percelen 9 t/m 14
Op basis van de bovenstaande bewijsmiddelen, stelt het hof met de rechtbank vast dat het tweede doorschot is gelost door [medeverdachte] . Gelet op de volgende feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien kan het naar het oordeel van het hof namelijk niet anders zijn dan dat [medeverdachte] de schutter was van het tweede doorschot.
vast staat naar het oordeel van het hof dat het tweede doorschot is gelost door [verdachte] en/of [medeverdachte] , want er waren geen andere personen aanwezig;
die schutter droeg een jack met dezelfde specifieke en bijzondere kenmerken als het jack dat bij [getuige 3] in beslag is genomen;
[getuige 3] heeft verklaard dat het jack dat bij hem in beslag is genomen die avond van
1 december 2013 door [medeverdachte] is gedragen zowel vóór als ná het bezoek aan Maastricht;
4. [getuige 1] heeft bij het zien van de camerabeelden verklaard dat [verdachte] de desbetreffende avond niet gekleed was in het op de camerabeelden zichtbare jack;
5. Getuige [getuige 8] heeft die avond van 1 december 2013 live waargenomen dat de blanke man met het pistool (hof: de tweede schutter) ongeveer 25 jaar oud was en het hof stelt vast dat [medeverdachte] destijds 34 jaar oud was en [verdachte] 58 jaar.
De juistheid van de verklaring van [getuige 3] , dat [medeverdachte] (en niet [verdachte] ) het zwart/witte jack droeg dat bij hem in beslag is genomen vindt steun in de hiervoor onder de punten 1, 2, 4 en 5 opgenomen vaststellingen.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande derhalve dat het jack dat onder [getuige 3] in beslag is genomen het jack was dat de schutter op de camerabeelden droeg en dat [medeverdachte] aldus de schutter was die het tweede doorschot heeft gelost.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat zowel [medeverdachte] als [verdachte] op [slachtoffer] hebben geschoten; [verdachte] heeft het eerste doorschot in de linkerzij toegebracht toen zij nog in de nabijheid van de auto van [slachtoffer] waren en [medeverdachte] is degene geweest die vervolgens de vluchtende [slachtoffer] binnen het bereik en in het zicht van de camera van achteren in de rechterbil heeft beschoten. [slachtoffer] is uiteindelijk ten gevolge van die twee schotverwondingen overleden. Daarmee acht het hof, anders dan de verdediging, het opzet op de dood van [slachtoffer] bij beide verdachten gegeven. Uit de verklaringen van getuigen op [locatie 1] en de camerabeelden blijkt voorts dat beide verdachten achter [slachtoffer] aan zijn gegaan in de buurt van diens auto, zij samen met hem in gevecht waren, zij allebei achter hem aan zijn gegaan toen hij over [locatie 1] wegrende richting de Sint Servaasbrug en, nadat [slachtoffer] voor de tweede keer was beschoten, ook samen naar de auto van [slachtoffer] zijn teruggerend en daarmee samen zijn weggereden. Noch [medeverdachte] noch [verdachte] heeft op enig moment iets gedaan, waaruit afgeleid kan worden dat hij zich aan de situatie heeft willen onttrekken.
Op grond van vorenstaande oordeelt het hof met de rechtbank dan ook dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte] die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht ook het hof het tenlastegelegde medeplegen van de doodslag bewezen.
De volgende vraag die beantwoord dient te worden is of die doodslag werd gepleegd ten dienste van een ander feit (diefstal met geweld). Het hof overweegt daartoe als volgt:
Het hof leidt evenals de rechtbank uit de verklaring van [getuige 1] af dat [medeverdachte] en [verdachte] vooraf het plan hadden om [slachtoffer] te overvallen. Immers heeft [getuige 1] verklaard dat [verdachte] hem heeft verteld dat zij naar Maastricht waren gegaan om een dealer, die [medeverdachte] kende, te beroven. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit soort berovingen gepaard gaat met geweld of minimaal een dreiging met geweld.
Uit het dossier volgt dat [verdachte] en [medeverdachte] die avond in de Volvo van [slachtoffer] zijn gestapt om drugs van [slachtoffer] te verkrijgen. Voorts volgt hieruit dat met het geweld (van die diefstal met geweldpleging zoals omschreven in de tenlastelegging) reeds voorafgaande aan het schieten in de auto is aangevangen door [slachtoffer] met het pistool op zijn hoofd te slaan, zoals [medeverdachte] heeft verklaard. Daarnaast heeft [getuige 1] verklaard dat [verdachte] hem heeft verteld dat hij twee keer op de man heeft geschoten toen deze wegrende en dat dit volgens hem was, omdat [verdachte] dacht dat het slachtoffer wilde vluchten met de drugs. Dit wordt bevestigd doordat de wegvluchtende [slachtoffer] herhaaldelijk woorden riep als “politie” en “overval”, terwijl ook getuige [getuige 5] verklaart: “Pas toen er een de straat probeerde uit te rennen, werd er geschoten”. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof dat het schieten op [slachtoffer] bij de auto gericht was op de diefstal van drugs. Deze verklaring van [getuige 1] vindt eveneens steun in de getuigenverklaringen van [getuige 6] en [getuige 7] en in de camerabeelden van [locatie 1] . Daaruit blijkt immers dat [verdachte] en [medeverdachte] de van hen wegvluchtende [slachtoffer] achtervolgen (opdrijven) waarbij [medeverdachte] gericht en raak schiet op [slachtoffer] en, op het moment dat [slachtoffer] dodelijk gewond steun zoekt bij een geparkeerd staande auto, [medeverdachte] , terwijl hij hem onder schot houdt, [slachtoffer] zowel links als rechts als van achteren aan zijn kleding aftast. In het verlengde van hetgeen daarvoor is gebeurd, houdt het hof het ervoor dat dit aftasten gebeurde in de zoektocht naar drugs en/of drugsgeld.
Vervolgens zijn [medeverdachte] en [verdachte] met de auto van [slachtoffer] vertrokken en is deze , eenmaal in Luik, de auto van [slachtoffer] door in ieder geval [medeverdachte] en [verdachte] doorzocht, waarbij - volgens [getuige 1] - in een verborgen ruimte onder de versnellingspook een hoeveelheid heroïne is gevonden. Dit doorzoeken van de auto van [slachtoffer] was (mede) gericht op plaatsen waar mogelijk drugs zouden zijn verstopt. Reeds met het wegnemen van de auto, met daarin deze drugs, in Maastricht was de diefstal van de drugs voltooid.
Op grond van vorenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat het medeplegen van de doodslag werd voorafgegaan en vergezeld door het medeplegen van diefstal met geweld, en die doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van de diefstal gemakkelijk te maken..
Resumerend acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder feit 1 primair tenlastegelegde gekwalificeerde doodslag heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Het hof verwerpt mitsdien de door de verdediging gevoerde verweren in al hun onderdelen. Al hetgeen overigens door de verdediging is aangevoerd, vindt zijn weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen en leidt niet tot een ander oordeel.
De verdediging heeft op de gronden zoals vermeld in de pleitnota voorwaardelijk verzocht de getuige [getuige 1] ter terechtzitting te horen, dit indien het hof mocht komen tot een veroordeling, zodat het hof een indruk kan krijgen van de betrouwbaarheid van [getuige 1] en de juistheid van zijn verklaring.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht, zoals reeds hiervoor overwogen, de door [getuige 1] op 13 april 2016 afgelegde en door het hof tot bewijs gebezigde verklaring, authentiek en betrouwbaar. Het hof ziet in dat verband niet de noodzaak om de getuige [getuige 1] opnieuw te (doen) horen.
Uit het dossier blijkt bovendien dat [getuige 1] op 12 december 2018 door de rechter-commissaris als getuige in aanwezigheid van de raadsman van [verdachte] , destijds
mr. S. Weening, is gehoord en dat de verdediging derhalve reeds in de gelegenheid is geweest om het ondervragingsrecht uit te oefenen.
Het hof heeft zich er bij de beoordeling van dit voorwaardelijke verzoek van vergewist dat met het voorgaande de procedure in haar geheel (‘the procedure as a whole’) voldoet aan het door artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. (Voetnoot 62) Daarbij heeft het hof tevens in aanmerking genomen dat de verklaring van [getuige 1] geen op zichzelf staande verklaring is oftewel niet ‘sole and decisive’, aangezien deze verklaring, zoals hiervoor overwogen op onderdelen wordt ondersteund door de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof wijst dit verzoek derhalve af.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van doodslag, gevolgd, vergezeld en voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat, uitgaande van de eis van de officier van justitie in eerste aanleg en rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren en zes maanden met aftrek van voorarrest zal worden opgelegd.
De raadsman heeft betoogd dat de overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot strafvermindering. De raadsman heeft daarnaast betoogd dat rekening dient te worden gehouden met de voor de verdachte nadelige gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet Straffen en Beschermen en de daarmee samenhangende wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) per 1 juli 2021. Een op te leggen gevangenisstraf zou in de visie van de raadsman niet van een langere duur mogen zijn dan door de rechtbank is opgelegd, met een netto duur van 10 jaren en 8 maanden, hetgeen betekent dat een door het hof op te leggen gevangenisstraf de duur van 12 jaren niet te boven zou moeten gaan.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
[verdachte] heeft zich samen met de [medeverdachte] schuldig gemaakt aan gekwalificeerde doodslag. Zij zijn in de avond van 1 december 2013 naar Maastricht gereisd met de intentie om een dealer, het slachtoffer [slachtoffer] , van drugs en/of drugsgeld. te beroven. Zij zijn daartoe bij [slachtoffer] in de auto gestapt. Aangekomen op [locatie 1] werd [slachtoffer] in zijn auto met een pistool op zijn hoofd geslagen, waarna er een schermutseling ontstond in de nabijheid van de auto en er van dichtbij voor de eerste keer op [slachtoffer] werd geschoten die daarbij ook daadwerkelijk werd geraakt. Nadat [slachtoffer] probeerde weg te vluchten over [locatie 1] en om hulp riep, werd hij voor een tweede maal op korte afstand van achteren beschoten en wederom geraakt. Vervolgens werd hij nog afgetast en bloedend achtergelaten. [medeverdachte] en [verdachte] zijn daarna met de auto weggereden.
Het betreft hier een zeer ernstig feit. De dood van het slachtoffer laat diepe sporen na in het leven van de nabestaanden. Ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft [familielid] van het slachtoffer op indrukwekkende wijze naar voren gebracht wat de impact is geweest van het handelen van [verdachte] en [medeverdachte] op haar leven en dat van de andere nabestaanden. Het gemis en het verdriet is groot. Tevens neemt het hof in aanmerking dat dit schietincident plaatsvond op straat en dat de mensen die van dit incident getuige zijn geweest daar gevoelens van angst en onveiligheid van hebben ondervonden. De verdachte en zijn mededader hebben ook de veiligheid van deze mensen in gevaar gebracht door schietend over straat te gaan.
Gekwalificeerde doodslag behoort tot de ernstigste misdrijven die het Wetboek van
Strafrecht kent. De wetgever heeft bij dit delict - net als bij moord - de zwaarst mogelijke
maximale strafbedreiging bepaald, te weten levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal 30 jaren. Het leven van een ander wordt welbewust
opgeofferd voor het eigen gewin. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ook in hoger beroep geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor hetgeen er die avond in december 2013 is gebeurd. De houding van de verdachte ter terechtzitting heeft zich daarentegen gekenmerkt door het met een beschuldigende vinger wijzen naar de medeverdachte in een uiterste poging zich daarmee zelf volledig vrij te pleiten.
Gelet hierop kan dan ook niet worden verstaan met een andere straf dan een langdurige gevangenisstraf. Het hof is van oordeel dat de door de officier van justitie in eerste aanleg geëiste gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde feit. Het hof acht deze straf uit een oogpunt van bescherming van de maatschappij en vergelding, passend en geboden.
Het hof heeft acht geslagen op het verzoek van de verdediging om nadrukkelijk rekening te houden met de gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en de daarmee samenhangende wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling per 1 juli 2021. De wetgever heeft blijkens de wetsgeschiedenis oog gehad voor de gevolgen van de wijziging van de regelgeving met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidsstelling, maar heeft niet (willen) voorzien in een regeling van overgangsrecht. Het hof zal dan ook geen rekening houden met het inwerkingtreden van de Wet straffen en beschermen en het daarmee gepaard gaande later aanvangen van de voorwaardelijke invrijheid-stelling, zoals door de verdediging is verzocht. Naar het oordeel van het hof geeft de ernst van het feit daar geen aanleiding toe. Het hof merkt in dit kader nog op dat voormelde regeling ziet op de wijze van executie en niet op de strafoplegging als zodanig, terwijl ook onder het oude recht geen sprake was van een automatische verkorting van de werkelijke strafduur.
Het verweer wordt verworpen.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is neergelegd dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht heeft op een behandeling binnen redelijke termijn.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met het bewezen- verklaarde feit in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de complexiteit van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In strafzaken vangt de redelijke termijn aan op het moment dat vanwege de Staat der Nederlanden jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering zal worden ingesteld.
Procedure in eerste aanleg
Op basis van het dossier stelt het hof vast dat de verdachte ter zake van de verdenking in de onderhavige zaak op 9 juni 2015 in verzekering is gesteld, waarna de bewaring en gevangenhouding van de verdachte zijn bevolen. Op 18 september 2015 heeft de rechtbank het bevel voorlopige hechtenis opgeheven en daartoe overwogen dat er op dat moment onvoldoende aanknopingspunten waren om de verdachte aan te merken als schutter/medepleger en dat de kans dat deze aanknopingspunten er nog zouden komen zodanig klein was dat het onverantwoord zou zijn om de verdachte in afwachting van zijn proces langer in voorarrest te houden. De dreiging voor de verdachte dat hij zou worden vervolgd was daarmee op dat moment niet langer aan de orde. Na een bevel tot opsporing en aanhouding van de officier van justitie is de verdachte op 10 augustus 2016 opnieuw in verzekering gesteld, waarna hij wederom is vrijgelaten. Uiteindelijk is de verdachte op
2 mei 2018 op basis van een bevel gevangenneming weer voorlopig gehecht geraakt, welke situatie tot op heden voortduurt. Het hof neemt gelet op deze gang van zaken, waarbij de verdachte tussen zijn eerste inverzekeringstelling en laatste invrijheidstelling grotendeels in vrijheid verkeerde, de datum 2 mei 2018 als datum waarop de redelijke termijn is aangevangen.
Het hof stel vast dat de rechtbank op 8 oktober 2019 vonnis heeft gewezen, te weten
17 maanden nadat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen, en dat derhalve sprake is van een overschrijding met ongeveer 1 maand. Gelet op deze beperkte overschrijding, mede gelet op de complexiteit van het onderzoek en rekeninghoudend met de door de gezondheidstoestand van de verdachte ontstane vertraging van het onderzoek, zal het hof volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden.
Procedure in hoger beroep
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 11 oktober 2019 met het instellen van hoger beroep namens de verdachte. Het hof wijst heden, op 8 juli 2022, arrest.
De behandeling in hoger beroep is - gelet op de in beginsel geldende termijn van 16 maanden - derhalve overschreden met ongeveer 17 maanden. Het hof stelt vast dat een deel van de overschrijding, onder andere in verband met de beperkte beschikbaarheid van de raadsman voor de inhoudelijke behandeling van de zaak, toe te rekenen is aan de verdediging. Nu echter de overschrijding van de redelijke termijn niet alleen te wijten is aan de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop is het hof van oordeel dat deze overschrijding deels verdisconteerd dient te worden in de op te leggen straf.
Het hof zal derhalve de op te leggen gevangenisstraf verminderen met 1 jaar en de verdachte aldus veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren, met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47 en 288 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 (zeventien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.R.G.H. van Outheusden, griffier,
en op 8 juli 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.