Overwegingen
1. Eiser stelt van Somalische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1970.
2. Eiser heeft op 16 oktober 1994 voor de eerste keer asiel aangevraagd in
Nederland. Deze asielaanvraag is op 12 januari 1995 afgewezen. Eiser heeft zich in 2009 bij de Nederlandse autoriteiten gemeld zonder asiel aan te vragen. Op 18 maart 2009 is er een claimverzoek aan de autoriteiten van België verstuurd op grond van artikel 16 van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend. Op 25 maart 2009 hebben de Belgische autoriteiten dit verzoek geaccepteerd. Op 3 april 2009 is eiser overgedragen aan België. In de periode van 18 november 2011 tot en met 12 augustus 2024 is eiser negen keer aangehouden in Nederland, heeft hij eenmaal hier asiel aangevraagd en is hij tien keer, telkens na een nieuw verkregen claimakkoord, overgedragen aan België. Op 24 januari 2025 heeft eiser de onderhavige asielaanvraag ingediend.
3. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser ook op 22 juni 2018 in Duitsland, op 9 juli 2019 in België en op 10 maart 2021 in Frankrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 10 februari 2025 heeft verweerder de autoriteiten van België verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening. Op 17 februari 2025 hebben de autoriteiten van België dit terugnameverzoek aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen, omdat België op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan België een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.
5. Eiser heeft onder meer de volgende beroepsgronden aangevoerd. Eiser betwist de verantwoordelijkheid van België. Daartoe wijst hij er op dat hij zijn eerste asielaanvraag in Nederland heeft ingediend, in het jaar 1994, en dat uit het dossier niet blijkt dat hij sindsdien is teruggekeerd naar zijn land van herkomst. Verder voert eiser aan dat ten aanzien van België voor wat betreft alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers, zoals eiser, niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, omdat er concrete aanknopingspunten zijn dat sprake is van ernstige, structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Deze groep asielzoekers loopt bij overdracht namelijk een reëel risico om langdurig verstoken te blijven van opvang en, daarmee, om buiten de eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie waardoor niet kan worden voorzien in de belangrijkste basisbehoeften. Ter onderbouwing verwijst eiser naar verschillende uitspraken van de rechtbank en daarin aan de orde gekomen landeninformatie, die volgens hem zijn standpunt onderschrijven. Ter zitting heeft eiser in aanvulling hierop nog een beroep gedaan op een publicatie van Dashboard getiteld ‘Niet-Opvangbeleid’.
Het oordeel van de rechtbank
6. De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte België verantwoordelijk houdt voor de behandeling van eisers asielaanvraag, slaagt niet. Verweerder wijst er in dit verband terecht op dat de (eerste) Dublinverordening in 2003 in werking is getreden en dat in 2009, toen eiser zich voor het eerst hierna opnieuw meldde in Nederland, de verantwoordelijkheid van België op basis van die verordening reeds is vastgesteld. Eiser is hierna elf keer overgedragen aan België en recentelijk op 17 februari 2025 heeft België zich wederom akkoord verklaard met terugname van eiser. Gelet op het voorgaande neemt verweerder terecht aan dat België verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielverzoek.
7. Ten aanzien van de beroepsgrond over het interstatelijk vertrouwensbeginsel in verband met de opvangsituatie in België, overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
Niet in geschil is dat eiser een alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoeker is.
7.2.
In de tussenuitspraak van 19 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:11372, heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats (de meervoudige kamer) geoordeeld dat uit de beschikbare landeninformatie concrete aanwijzingen volgen dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang en op straat te moeten leven en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, hetgeen in strijd is met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. De meervoudige kamer heeft verweerder in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om de geconstateerde gebreken in het daar voorliggende besluit te herstellen, wat verweerder kon doen door nader onderzoek te verrichten in België naar de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers en, vervolgens, aan de hand van de resultaten van dat onderzoek deugdelijk te motiveren dat ten aanzien van België ook voor wat betreft die categorie asielzoekers nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Nadat verweerder te kennen had gegeven dat hij geen gebruik wenst te maken van de gelegenheid om de door de meervoudige kamer geconstateerde gebreken te herstellen, heeft de meervoudige kamer bij einduitspraak van 21 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13861, het beroep gegrond verklaard, het daar voorliggende besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag. Daarbij heeft de meervoudige kamer overwogen dat indien verweerder het nader onderzoek in België niet verricht, hij de vreemdeling niet mag overdragen aan België en de asielaanvraag in behandeling moet nemen. Met deze tussen- en einduitspraak is de meervoudige kamer afgeweken van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896.
7.3.
Verweerder heeft tegen de tussen- en einduitspraak van de meervoudige kamer hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. In de hogerberoepsprocedure heeft verweerder, naar aanleiding van schriftelijke vragen van de Afdeling, nadere informatie ingewonnen over de opvangsituatie in België bij de directeur-generaal van Fedasil. In de brief van 25 november 2024 heeft de directeur-generaal van Fedasil antwoord gegeven op een negental (door de Afdeling gestelde en door verweerder doorgestuurde) vragen. Die antwoordbrief heeft verweerder ook in deze procedure overgelegd. Daarnaast heeft verweerder in deze procedure brieven van 11 maart 2025 (met bijlagen), 24 maart 2025 (met bijlage) en 25 maart 2025 overgelegd, waarin verweerder antwoord heeft gegeven op vragen die aanvullend op 14 januari 2025 door de Afdeling zijn gesteld. Verder heeft verweerder verwezen naar informatie op de website van Fedasil. In het verweerschrift stelt verweerder zich, onder verwijzing naar de genoemde informatie, de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024 en uitspraken van verschillende zittingsplaatsen van deze rechtbank op het standpunt dat ten aanzien van België (nog steeds) van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder verstrekte informatie geen wezenlijk ander beeld schetst van de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers in België dan de informatie die bij de tussen- en einduitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2024 en 21 augustus 2024 is betrokken. Er is nog altijd een tekort aan reguliere opvangplekken en asielzoekers waarvoor niet direct opvang beschikbaar is, worden nog steeds ingeschreven op een wachtlijst. Hoewel verweerder er terecht op wijst dat uit de overgelegde informatie volgt dat na augustus 2024 sprake is geweest van een aanmerkelijke afname van het aantal ingeschreven personen op de wachtlijst, van 3.900 op 21 augustus 2024 tot 2.650 op 14 november 2024, is het aantal personen dat wacht op reguliere opvang sindsdien weer opgelopen tot, volgens de meest recente informatie van verweerder, 2.928 op 3 maart 2025. De stelling van verweerder ter zitting dat redelijkerwijs verwacht kan worden dat voor deze groep wordt voorzien in voldoende nood- en daklozenopvang, acht de rechtbank op basis van de verstrekte informatie niet aannemelijk. De 2.000 noodopvangplaatsen zijn (lang) niet voldoende, terwijl de door verweerder gestelde 5.045 plaatsen in de daklozenopvang niet alleen bestemd zijn voor asielzoekers, maar ook voor de vele duizenden andere dak- en thuislozen die België kent. Het is onduidelijk hoeveel van deze plekken toegewezen worden aan asielzoekers, wat verweerder op de zitting ook heeft erkend. Voorts is de wachttijd voor het verkrijgen van reguliere opvang nu weliswaar korter dan voorheen – op basis van (de bijlage bij) de brief van 24 maart 2025 en de brief van 25 maart 2025 gaat de rechtbank uit van een wachttijd van ongeveer vier maanden – , maar dat is naar het oordeel van de rechtbank nog steeds aan te merken als langdurig. Verweerder heeft ter zitting nog gewezen op de aanhoudende inspanningen van de Belgische autoriteiten om nieuwe reguliere opvangplaatsen te realiseren, en op de toenemende instroom van asielzoekers waar België mee te maken heeft. Zoals de meervoudige kamer echter al heeft geoordeeld in de uitspraak van 19 juli 2024, doen de inspanningen van de autoriteiten van België niet af aan de concrete aanwijzingen dat de categorie asielzoekers waartoe eiser behoort een reëel risico loopt om langdurig verstoken te blijven van opvang. Ondanks de inspanningen van de Belgische autoriteiten zijn er immers al een tijd lang flink te weinig opvangplekken om alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers binnen redelijke termijn op te vangen. Deze situatie is nu niet wezenlijk anders. De omstandigheid ten slotte dat volgens verweerders informatie andere lidstaten geen beletsel zien voor overdracht van asielzoekers aan België, leidt de rechtbank – gezien het voorgaande – niet tot een ander oordeel.
7.5.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder met de verstrekte informatie er niet in is geslaagd om de concrete aanwijzingen dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang en op straat te moeten leven en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, te weerleggen. Het door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat ten aanzien van België voor wat betreft alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers, zoals eiser, van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, berust daarom niet op een zorgvuldige voorbereiding en evenmin op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is gezien het voorgaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank laat wat eiser verder heeft aangevoerd onbesproken.
8.1.
De rechtbank draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser. Daarbij dient verweerder de volgende aanwijzingen in acht te nemen.
- Indien verweerder overweegt om de asielaanvraag van eiser opnieuw niet in behandeling te nemen, dan geldt dat hij dat alleen kan doen als uit nieuw bij de Belgische autoriteiten (te) verricht(en) onderzoek naar voren komt dat de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers wezenlijk is verbeterd ten opzichte van de situatie zoals die in de tussen- en einduitspraak van de meervoudige kamer en in deze uitspraak is beoordeeld. Anders gezegd: verweerder kan slechts dan de asielaanvraag van eiser opnieuw niet in behandeling nemen als uit nieuw in België (te) verricht(en) onderzoek volgt dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers niet meer een reëel risico lopen om in groten getale langdurig verstoken te blijven van opvang. Uiteraard dient verweerder dat dan wel deugdelijk te motiveren, waarbij hij ook eisers individuele omstandigheden, waaronder zijn ervaringen met het niet krijgen van opvang in België, dient te betrekken. Indien verweerder deze route wil bewandelen, dan dient hij binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
- Indien er binnen voormelde beslistermijn geen nieuwe informatie uit België is waaruit blijkt dat de opvangsituatie voor de vermelde categorie asielzoekers wezenlijk is verbeterd, dan mag verweerder eiser niet overdragen aan België. Verweerder dient eiser dan op te nemen in de nationale procedure. Dat dient verweerder uiterlijk op de laatste dag van de hiervoor gegeven beslistermijn van vier weken aan eiser bekend te maken. Vervolgens dient verweerder in het nieuw te nemen besluit inhoudelijk op de asielaanvraag van eiser te beslissen, binnen de wettelijke beslistermijn (artikel 42 van de Vw). Uiteraard kan verweerder ook eerder dan tegen het einde van de beslistermijn van vier weken besluiten om eiser op te nemen in de nationale procedure.
Kortom: binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak dient verweerder ofwel een nieuw besluit tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag bekend te maken met inachtneming van de hiervoor vermelde aanwijzingen (waaronder de aanwijzing dat er nieuwe informatie uit België moet zijn), ofwel aan eiser bekend te maken dat hij wordt opgenomen in de nationale procedure.
8.2.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr.T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.