GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
zaaknummer 200.328.182/01
arrest van 29 oktober 2024
de verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid
1. Federatie Nederlandse Vakbeweging,
gevestigd te
[vestigingsplaats]
,
2. CNV Vakmensen.nl,
gevestigd te
[vestigingsplaats]
,
appellanten,
hierna tezamen: de bonden,
ieder afzonderlijk: FNV en/of CNV,
advocaat: mr. C.A. Tan te Rotterdam,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ASML Netherlands B.V.,
gevestigd te
[vestigingsplaats]
,
geïntimeerde,
hierna: ASML,
advocaat: mr. S.F. Sagel te Amsterdam,
op het bij dagvaardingsexploot van 30 mei 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 2 maart 2023 tussen de bonden als eisers en ASML als gedaagde.
3.1
In dit hoger beroep dienen de volgende feiten tot uitgangspunt.
a. De bonden zijn vakverenigingen die de individuele en collectieve belangen van aangesloten werknemers behartigen. De bonden zijn partij bij de in de bedrijfstak van de Metalektro met de werkgeversorganisatie Federatie Metaal- en Elektrotechnische Industrie (hierna: FME) gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: cao’s). ASML is als lid van de FME op grond van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (hierna: Wet CAO) aan (de inhoud van) die cao’s gebonden. Tot die gesloten cao’s behoren de cao Metalektro Basis (hierna: Basis-cao) en de cao Metalektro Hoger Personeel (hierna: HP-cao).
b. Nadat leden van de bonden hadden gestaakt, zijn de bonden met FME op 1 februari 2019 een Principeakkoord overeengekomen en hebben de bonden met FME voor de periode van 1 juni 2018 tot en met 30 november 2020 de Basis-cao 2018/2020 en de HP-cao 2018/2020 (tezamen hierna: cao’s 2018/2020) gesloten:
- Artikel 3.7.8 Basis-cao 2018/2020 is opgenomen in het hoofdstuk “Inkomen” onder
“Toeslagen en vergoedingen”
. Artikel 3.3.2 HP-cao 2018/2020 verwijst naar artikel 3.7.8
Basis-cao 2018/2020, dat luidt:
“Vergoeding vakbondscontributie 2019
Werknemers die op 1 januari 2019 lid zijn van een vakvereniging en bij een werkgever in dienst zijn, krijgen de vakbondscontributie over 2019 netto vergoed door de werkgever.” (hierna: bepaling A).
- Artikel 6.7.1 Basis-cao 2018/2020 is opgenomen in het hoofdstuk “Aanvullende
bepalingen” onder “Vakbondscontributie”. Artikel 6.5 HP-cao 2018/2020 verwijst naar
artikel 6.7.1 Basis-cao 2018/2020, dat luidt:
“
Werkkostenregeling
De werknemer die lid is van een vakbond, heeft in 2019 en 2020 het recht om zijn vakbondscontributie te laten onderbrengen in de fiscale vrijstelling van de Werkkostenregeling (WKR) in de onderneming.” (hierna: bepaling B).
c. Eind oktober 2019 heeft ASML op haar intranet geschreven -samengevat en voor zover hier van belang- dat werknemers die op 1 januari 2019 lid waren van (o.a.) FNV of CNV zich kunnen aanmelden en kunnen kiezen voor een vergoeding van vakbondscontributie over 2019.
d. De bonden hebben met FME op 14 juli 2021 een Principeakkoord (hierna: Principeakkoord 2021) gesloten en de bonden hebben met FME voor de periode van 1 juli 2021 tot en met 31 december 2023 de Basis-cao 2020/2022 en HP-cao 2020/2022 (tezamen hierna: cao’s 2020/2022) gesloten. De cao’s 2020/2022 zijn in november 2021 bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Minister SZW) aangemeld.
- Het Principeakkoord 2021 vermeldt:
“
Loonsverhogingen, (…) eenmalige uitkering (…)
Loonsverhogingen
De feitelijke salarissen zullen worden verhoogd met
? 2,3% per 1 juli 2021
? 3,0% per 1 februari 2022
(…)
Eenmalige uitkering
De werkgever betaalt op 1 oktober 2021 een eenmalige uitkering van 2,3% over 7 maal het feitelijke maandsalaris van juni 2021 inclusief de ploegentoeslag, of de toeslag voor consignatiediensten. De uitkering wordt berekend over het basismaandsalaris tot een maximum van 4.500 euro (voltijdssalaris). De eenmalige uitkering wordt toegekend aan de werknemer die op 1 december 2020 in dienst was en sindsdien onafgebroken is gebleven van dezelfde werkgever.”
- Artikel 3.2.3 HP-cao 2020/2022 verwijst naar artikel 3.4.2 Basis-cao 2020/2022, dat
luidt:
“
Eenmalige uitkering
a. De werkgever betaalt op 1 oktober 2021 een eenmalige uitkering van 2,3% over 7 maal het feitelijke salaris van (de maand) juni 2021 inclusief de ploegentoeslag, of de toeslag voor consignatiediensten.
b. De uitkering wordt berekend over het feitelijke salaris tot een maximum van
€ 4.500 (bij een voltijddienstverband). Het feitelijke salaris is het salaris zonder toeslagen.
c. De eenmalige uitkering wordt toegekend aan de werknemer die op 1 december 2020 in dienst was en op 1 oktober nog steeds in dienst is van dezelfde werkgever.” (hierna: bepaling C).
Het geding in eerste aanleg bij de kantonrechter
3.2
In dit met de dagvaarding van 22 september 2021 ingeleide geding hebben de bonden na eiswijziging gevorderd -kort samengevat- dat de kantonrechter uitvoerbaar bij voorraad
I. zal verklaren voor recht dat bepaling B de werkgever niet dwingt tot toepassing van het cafetariamodel;
II. zal verklaren voor recht dat ASML jegens de werknemers, bedoeld in bepaling A, verplicht is zowel bepaling A als bepaling B toe te passen;
III. ASML zal veroordelen om:
a. jegens de werknemers, op wie de bepaling A is toegepast, ook uitvoering te geven aan bepaling B;
b. jegens de werknemers die op 1 januari 2019 lid van de bonden waren en jegens wie bepaling B is toegepast, ook uitvoering te geven aan bepaling A;
in beide gevallen binnen één maand na betekening van het vonnis op straffe van een
dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag dat ASML jegens een of meer van de
betreffende werknemers in gebreke is;
IV. ASML zal veroordelen tot betaling van € 10.000,-- ten titel van schadevergoeding als bedoeld in artikel 16 Wet CAO;
V. ASML zal veroordelen tot uitbetaling aan alle werknemers die recht hadden op de eenmalige uitkering in de zin van het Principeakkoord 2021 respectievelijk bepaling C van de wettelijke verhoging van 33% en de wettelijke rente over die eenmalige uitkering, voor zover de betreffende werknemers hierop aanspraak kunnen maken, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag, indien ASML niet binnen tien werkdagen nadat de betreffende werknemers schriftelijk of per e-mail aan zowel FNV en CNV als ASML kenbaar hebben gemaakt dat zij aanspraak kunnen maken op de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, aan de veroordeling voldoet;
en ASML zal veroordelen in de kosten.
3.3
Bij het tussenvonnis van 16 december 2021 heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling bepaald, die op 14 september 2022 heeft plaatsgevonden.
3.4
Bij het beroepen vonnis van 2 maart 2023 heeft de kantonrechter -samengevat en voor zover hier van belang- overwogen dat:
Uitleg cao
- bij de uitleg van cao-bepalingen de zogenoemde cao-norm gehanteerd moet worden (rov. 4.3);
bij de toepassing van de cao-norm geen betekenis kan worden toegekend aan de andere stukken dan de tekst van de cao en de eventueel daarbij behorende toelichting, zodat aan de door partijen overgelegde stukken van de vakbonden en FME geen betekenis toekomt bij de uitleg van een cao-bepaling (rov. 4.4);
de cao’s 2018/2020 twee bepalingen bevatten met betrekking tot de vakbondsbijdrage: de algemene bepaling B (generalis) en de speciale bepaling A (specialis, rov. 4.5);
de algemene bepaling B ook voor kwam in eerdere cao's, terwijl de speciale bepaling A nieuw is, maar de cao’s 2018/2020 niet duidelijk maken wat de achterliggende reden is geweest voor het opnemen van de specifieke bepaling A voor de werknemers die op 1 januari 2019 lid waren van een vakbond (rov. 4.6);
uit de cao-bepalingen niet kan worden afgeleid dat de werknemers die op 1 januari 2019 lid waren van een vakbond en in dienst waren van ASML tweemaal recht hebben op vergoeding van de contributie over 2019. Bepaling A is opgenomen in het hoofdstuk dat ziet op ‘Toeslagen en vergoedingen’ en strekt tot vergoeding van (alleen) daadwerkelijk gemaakte kosten (rov. 4.7);
de bonden niet kunnen worden gevolgd in hun stellingname dat FME-lid Stertil B.V. bepaling A en bepaling B cumulatief heeft toegepast bij de werknemers die op 1 januari 2019 in dienst waren en lid waren van een vakbond, omdat de bedoelde tweede betaling in december 2019 als eindejaarsbonus aan ieder personeelslid (dus zowel aan vakbondsleden als aan ongeorganiseerden) is gedaan, nog daargelaten dat aan de gang van zaken bij Stertil B.V. geen (doorslaggevende) betekenis kan worden toegekend voor dit geschil (rov. 4.8);
de tussentijdse slotsom is dat vordering I kan worden toegewezen, maar de vorderingen II, III en IV niet toewijsbaar zijn (rov. 4.9);
Wettelijke verhoging/wettelijke rente over eenmalige uitkering
de bonden vordering V primair baseren op het tussen de bonden en FME gesloten Principeakkoord 2021, maar individuele werkgevers en werknemers zijn daar (nog) niet aan gebonden. Een principeakkoord heeft niet de rechtskracht van een cao. Verder is artikel 4 WLV niet achterhaald en is overeenkomstig lid 3 van dat artikel pas na aanmelding bij de Minister SZW sprake van een in werking getreden cao, maar ten tijde van de betaling van de eenmalige uitkering door ASML op 25 oktober 2021 was van een dergelijke aanmelding (nog) geen sprake (rov. 4.11);
de bonden onvoldoende hebben toegelicht (hun bewering) dat de aanmeldplicht van artikel 4 WLV in strijd is met het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH) en met artikel 4 van het ILO-Verdrag betreffende het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen (nr. 98, hierna: ILO-Verdrag), terwijl deze beide verdragen bovendien -behoudens artikel 6 ESH (stakingsrecht)- geen rechtstreekse werking hebben (rov. 4.12);
ASML op 1 oktober 2021 (nog) niet verplicht was tot uitbetaling van de eenmalige uitkering, zodat van verzuim geen sprake was en ook vordering V wordt afgewezen (rov. 4.13).
Op grond daarvan heeft de kantonrechter:
(op vordering I) verklaard voor recht dat bepaling B de werkgever niet dwingt tot toepassing van het cafetariamodel;
ASML uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld in de proces- en nakosten, met wettelijke rente over de nakosten.
Het geding in hoger beroep bij dit hof
3.5
In dit met de dagvaarding van 30 mei 2023 ingeleide hoger beroep formuleren de bonden negen grieven. De bonden concluderen -samengevat- dat het hof uitvoerbaar bij voorraad het beroepen vonnis zal vernietigen en de afgewezen vorderingen II, III, IV en V van de bonden alsnog zal toewijzen en
VI. ASML zal veroordelen tot betaling van de proceskosten in beide instanties en in de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.6
ASML weerspreekt de grieven en concludeert -naar de kern genomen- dat het hof uitvoerbaar bij voorraad het beroepen vonnis zal bekrachtigen en de bonden zal veroordelen in de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
De omvang van het hoger beroep
3.7
Bij gebreke van een daartegen kenbaar ingesteld (incidenteel) hoger beroep komt ASML niet op tegen de op vordering I door de kantonrechter toegewezen verklaring voor recht dat bepaling B de werkgever niet dwingt tot toepassing van het cafetariamodel. De toewijzing van vordering I ligt dus buiten het aan het hof voorliggende geschil.
3.8
In de memorie van grieven werpen de bonden terloops op dat de werkkostenregeling het cafetariamodel mogelijk maakt, maar dat ASML dit in strijd met de wet eenzijdig doet. In die memorie maken de bonden evenwel niet voldoende kenbaar dat zij (tevens) willen opkomen tegen het kantonrechtersoordeel dat ASML bepaling B conform het cafetariamodel wel heeft kunnen en mogen toepassen. In die memorie verwijzen de bonden zelfs nadrukkelijk naar hun in eerste aanleg aangevoerde standpunten, die zij als ingelast zeggen te willen beschouwen. In eerste aanleg hebben de bonden ter toelichting op bepaling B uitdrukkelijk verwezen naar de voorafgaande cao’s 2011/2013, 2013/2015 en 2015/2018 en benadrukt dat daarin steeds voor vergelijkbare bepalingen het cafetariamodel was afgesproken en is toegepast. Door eerst op de mondelinge behandeling uitdrukkelijk te betogen dat ASML in het kader van bepaling B het cafetariamodel niet mag toepassen, werpen de bonden dan ook een nieuwe grief op, namelijk tegen het kantonrechtersoordeel dat ASML bepaling B conform het cafetariamodel wel heeft kunnen en mogen toepassen. Nu ASML daartegen op de mondelinge behandeling uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt en gesteld noch gebleken is dat de bonden met die nieuwe grief aanpassing beogen aan nieuwe ontwikkelingen of dat de aard van het geschil meebrengt dat de bonden die nieuwe grief ter mondelinge behandeling alsnog voor het eerst kunnen en mogen opwerpen, oordeelt het hof die nieuwe grief ontijdig gedaan en moet die nieuwe grief wegens strijd met de tweeconclusieregel buiten beschouwing blijven.
3.9
Dit hoger beroep spitst zich toe op de door de kantonrechter afgewezen vorderingen II, III, IV en V van de bonden en de in hoger beroep geformuleerde vordering VI. In hoger beroep vullen de bonden de grondslag van vordering V aan en vermeerderen de bonden hun vordering VI met de wettelijke rente. ASML maakt tegen deze wijzigingen geen bezwaar. Het hof oordeelt deze wijzigingen tijdig en niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Of de vorderingen II tot en met VI daarmee ook toewijsbaar zijn, is een andere kwestie en zal het hof hierna onderzoeken.
De voorliggende vorderingen en grieven
- vorderingen II tot verplichte toepassing van beide regelingen, III tot uitvoering van beide cao-regelingen, IV tot betaling van schadevergoeding ex artikel 16 Wet CAO, grieven 1 tot en met 6
3.10
De grieven 1 tot en met 6 zien op de afgewezen vorderingen II, III en IV en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De bonden leggen aan al deze vorderingen ten grondslag -kort samengevat- dat ASML tekort is geschoten in de nakoming van de uit de cao’s 2018/2020 voortvloeiende verplichtingen. Volgens de bonden heeft ASML de werknemers die op 1 januari 2019 lid van (één van) de bonden waren laten kiezen uit slechts één van de twee regelingen, terwijl die werknemers op grond van zowel bepaling A als bepaling B over 2019 recht hadden op een vergoeding van vakbondscontributie, dus op tweemaal een vergoeding.
3.11
ASML voert het verweer -verkort samengevat- dat beide regelingen voor georganiseerde leden een voorziening geven voor dezelfde kostenpost: de vakbondscontributie. Volgens ASML geeft de specifieke bepaling A aan werknemers die op 1 januari 2019 lid waren van (een van) de bonden eenmalig recht op een vergoeding die de vakbondscontributie volledig compenseert, terwijl de generieke bepaling B, bij toepassing van het cafetariamodel door ASML, de overige leden van (een van) de bonden aanspraak geeft op slechts gedeeltelijke compensatie van de vakbondscontributie. De eerstgenoemde groep heeft recht op een volledige, maar niet op een dubbele vergoeding van de vakbondscontributie, aldus ASML.
3.12
Voor het partijdebat of de werknemers die op 1 januari 2019 lid waren van een vakbond voor 2019 recht hebben op één- dan wel tweemaal de vergoeding van hun vakbondscontributie, spitst dit geding zich toe op de uitleg van de bepalingen A en B. Voor de uitleg van dergelijke cao-bepalingen geldt volgens vaste rechtspraak de zogenoemde cao-norm om:
de niet bij de totstandkoming van een cao betrokken derden -waaronder individuele werknemers en werkgevers- voor wie de bedoelingen van de cao-sluitende partijen alleen kenbaar zijn uit de in een cao opgenomen bepalingen of bijbehorende schriftelijke toelichting, te beschermen tegen niet kenbare bedoelingen van de cao-sluitende partijen;
te waarborgen dat cao-bepalingen voor alle gebonden partijen eenvormig worden uitgelegd.
In dit verband heeft de kantonrechter terecht overwogen:
“4.3. (…) dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao en een eventuele schriftelijke toelichting daarop, van doorslaggevende betekenis zijn. Het gaat daarbij dus niet om de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover die bedoelingen niet uit de in de cao opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar om de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij de uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden moeten leiden. Als de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij horende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678).”
3.13
De bonden betogen -samengevat- dat de kantonrechter wel de in dit geval toepasselijke algemene uitlegmaatstaf correct uiteen heeft gezet, maar daarbij onvolledig is geweest door niet te overwegen dat voor de uitleg van de bepalingen A en B ook relevant is wat in eerdere of latere versies van de cao’s was opgenomen. Dit bezwaar van de bonden stuit echter al af op de omstandigheid dat de kantonrechter nadrukkelijk (en terecht) heeft aangegeven geen limitatieve opsomming te geven van voor de uitleg relevante omstandigheden. Het hof oordeelt de hiervoor geciteerde kantonrechtersoverweging als zodanig juist, maar of de door de kantonrechter vervolgens in dit geding gegeven uitleg ook correct is, zal het hof hierna beoordelen.
3.14
De bonden bestrijden de door de kantonrechter gegeven uitleg dat -kort gezegd- de bepalingen A en B zo moeten worden uitgelegd, dat de werknemers die op 1 januari 2019 lid waren van een vakbond over 2019 recht hebben op (slechts) eenmaal de vergoeding van vakbondscontributie. Het hof oordeelt met betrekking tot de uitleg van de bepalingen A en B het navolgende.
3.15
Bepaling A luidt:
“Vergoeding vakbondscontributie 2019
Werknemers die op 1 januari 2019 lid zijn van een vakvereniging en bij een werkgever in dienst zijn, krijgen de vakbondscontributie over 2019 netto vergoed door de werkgever.”
Bepaling B luidt:
“
Werkkostenregeling
De werknemer die lid is van een vakbond, heeft in 2019 en 2020 het recht om zijn vakbondscontributie te laten onderbrengen in de fiscale vrijstelling van de Werkkostenregeling (WKR) in de onderneming.”
3.16
Tussen partijen is niet in geschil dat de bepalingen A en B allebei zien op een aan werknemers toekomende vergoeding. Waar zowel bepaling A als bepaling B nadrukkelijk spreken over (niet een toeslag, maar) een vergoeding die direct wordt gekoppeld aan de vakbondscontributie van een werknemer, wijst de tekst van die bepalingen er naar objectieve maatstaven op dat zij allebei strekken tot vergoeding van betaalde vakbondscontributie. Dat bepaling A is opgenomen in het hoofdstuk “Inkomen” onder de paragraaf “Toeslagen en vergoedingen” en de daarin vermelde vergoedingen strekken tot vergoeding van daadwerkelijk gemaakte kosten, bevestigt die strekking nog eens. De plaatsing van bepaling B in het hoofdstuk “Aanvullende bepalingen” onder de paragraaf “Vakbondscontributie” wijst niet objectief kenbaar op iets anders.
3.17
Niet in geschil is dat met B vergelijkbare bepalingen reeds in de voorafgaande cao’s 2011/2013, 2013/2015 en 2015/2018 waren opgenomen en dat daarbij toen in beginsel steeds een werkkostenregeling was voorgeschreven en het cafetariamodel is toegepast. Een dergelijk voorschrift bij bepaling B ontbreekt in de cao’s 2018/2020, maar de cao’s 2018/2020 en de bijbehorende schriftelijke toelichting vermelden niets over mogelijk andere voorschriften en toepassingen dan de onder die voorafgaande cao’s steeds gebruikelijk voorgeschreven werkkostenregeling en het toegepaste cafetariamodel.
Dat met bepaling B in zoverre geen inhoudelijke wijziging werd beoogd, is des te meer aannemelijk, omdat de door de bonden voorgestane uitleg voor vele honderden gebonden werkgevers tot wijzigingen in met name de administratieve en uitvoeringspraktijk zou leiden. Een dergelijke beoogde wijziging ligt niet voor hand, nu de cao’s 2018/2020 en de bijbehorende schriftelijke toelichting daarover in het geheel niets vermelden.
Dat met bepaling B in zoverre geen inhoudelijke breuk met de voorafgaande cao’s werd beoogd, ziet het hof bovendien bevestigd in de omstandigheid dat ook in de opvolgende cao’s 2020/2022 en 2022/2024 in beginsel steeds een werkkostenregeling werd afgesproken en het cafetariamodel is toegepast.
3.18
Niet in geschil is dat naast bepaling B in de cao’s 2018/2020 eenmalig tevens bepaling A is opgenomen. Uit de cao’s 2018/2020 en de bijbehorende toelichting blijkt evenwel niet wat de achterliggende reden is geweest voor het opnemen van deze nieuwe bepaling A voor werknemers die op 1 januari 2019 vakbondslid waren. Anders dan bepaling B spreekt bepaling A duidelijk over een netto-vergoeding van vakbondscontributie voor de daarin genoemde werknemers. De cao’s 2018/2020 en de bijbehorende schriftelijke toelichting bevatten evenwel geen enkele aanwijzing dat (een van) de beide bepalingen A en B (mede) strekt tot iets anders dan een vergoeding voor daadwerkelijk betaalde vakbondscontributie. In het bijzonder ontbreken aanwijzingen die objectief kenbaar wijzen op een met (één van) die bepalingen beoogd bonus- of (extra)beloningskarakter. De door de bonden voorgestane uitleg (die er op neerkomt) dat de over 2019 betaalde vakbondscontributie meer dan eenmaal zou moeten worden vergoed, is niet te verenigen met de objectief kenbare strekking van de bepalingen A en B dat alleen daadwerkelijk betaalde vakbondscontributie moet worden vergoed.
3.19
Voor zover de bonden beweren dat FME-lid Stertil B.V. (als een andere door de cao’s 2018/2020 gebonden werkgever) blijkens twee overgelegde salarisspecificaties zowel in oktober 2021 als in december 2021 aan een werknemer (dus tweemaal) € 203,16 ter zake vergoeding vakbondscontributie heeft uitbetaald, zegt dat weinig of niets over de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao’s 2018/2020 zijn gesteld. De wijze waarop een gebonden werkgever de bepalingen A en B heeft toegepast, is daarvoor immers niet doorslaggevend. Daarbij komt bovendien nog dat ASML die bewering betwist met de (met stukken onderbouwde) stellingname dat Stertil B.V. die tweede betaling als een soort bonus aan al haar werknemers heeft gedaan en gesteld noch gebleken is dat een of meer van de vele andere honderden gebonden werkgevers ter uitvoering van de bepalingen A en B ook een dergelijke tweede betaling hebben gedaan.
3.20
Voor zover partijen de uitlating inroepen die de bonden en FME als cao-sluitende partijen hebben gecommuniceerd naar hun eigen achterbannen -waaronder individuele werknemers en werkgevers- over bedoelingen die niet kenbaar zijn uit de cao’s 2018/2020, de bepalingen A en B zelf en de bijbehorende schriftelijke toelichting, moeten die bij de onderhavige uitleg naar objectieve maatstaven buiten beschouwing blijven.
3.21
Reeds het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen II, III en IV van de bonden niet toewijsbaar zijn en dat de grieven 1 tot en met 6 tot niets leiden, zodat deze verder onbesproken kunnen blijven.
- vordering V tot betaling van wettelijke verhoging en wettelijke rente over de eenmalige uitkering, grieven 7 tot en met 9
3.22
De grieven 7 tot en met 9 zien op de afgewezen vordering V en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De bonden leggen aan deze vordering ten grondslag -samengevat- dat ASML tekort is geschoten in de nakoming van verplichtingen uit het Principeakkoord 2021, die primair geldt als cao in de zin van artikel 1 lid 1 Wet cao en subsidiair als een door haar bevoegd namens haar leden gesloten overeenkomst. Meer subsidiair verwijten de bonden ASML een tekortkoming in de nakoming van de uit bepaling C voortvloeiende verplichting om aan de sinds 1 december 2020 in dienst gebleven werknemers op 1 oktober 2020 een eenmalige uitkering uit te betalen. De bonden betogen dat ASML die eenmalige uitkering pas op 25 oktober 2021 heeft betaald, welke te late betaling leidt tot een wettelijke verhoging van 33% en de verschuldigdheid van wettelijke rente.
3.23
ASML voert het primaire verweer -samengevat- dat de bonden in deze vordering niet-ontvankelijk zijn omdat een Principeakkoord geen cao is, ASML daarbij geen partij is en ASML dan ook niet bindt. Subsidiair betoogt ASML dat zij de bedoelde eenmalige uitkering onverplicht reeds bij de gebruikelijke salarisrun over oktober 2021 met betaling op 25 oktober 2021 heeft meegenomen, terwijl de (cao’s 2020/2022 met de) daartoe verplichtende bepaling C pas nadien (medio november 2021) in werking zijn getreden. Meer subsidiair betoogt ASML -onder verwijzing naar bepaling C in relatie tot artikel 7:623 lid 1 BW- aan de uit de cao’s 2020/2022 voortvloeiende betalingsverplichting te hebben voldaan door de eenmalige uitkering in de gebruikelijke salarisronde over oktober 2021 mee te nemen. Uiterst subsidiair meent ASML dat de bonden niet zelfstandig de wettelijke verhoging kunnen vorderen, omdat de bonden slechts bevoegd zijn om nakoming van (niet een wettelijke boete, maar alleen) een cao-bepaling te vorderen. Uiterst uiterst subsidiair verzoekt ASML om matiging van de wettelijke verhoging tot nihil.
3.24
Het hof overweegt dat het daartoe door de bonden primair ingeroepen Principeakkoord 2021 niet kwalificeert als een cao in de zin van de Wet CAO en dus de daarbij behorende verbindende kracht voor individuele werkgevers en werknemers ontbeert. Een Principeakkoord is een voorlopig onderhandelingsresultaat of beginselakkoord tussen collectieve werkgevers- en werknemersorganisaties, dat naar de mening van de onderhandelaars past binnen hun vooraf vastgestelde mandaat en dat daarom met een positief advies ter goedkeuring pleegt te worden voorgelegd aan de eigen achterbannen, waarna doorgaans (maar niet altijd) de cao-onderhandelingen pas kunnen worden afgerond. Eerst daarna kan dus een cao tot stand komen. Zelfs als een cao uiteindelijk overeenkomstig een Principeakkoord tot stand komt, maakt dat dit niet anders. De daartoe door de bonden primair ingeroepen grond kan vordering V dus niet dragen.
3.25
De door de bonden subsidiair ingeroepen omstandigheid dat zij het Principeakkoord 2021 bevoegd namens haar leden heeft gesloten zodat haar leden daar rechten aan kunnen ontlenen, kan vordering V ook niet dragen. Zelfs als dat juist is en ASML daardoor al gebonden zou kunnen zijn, bevat het Principeakkoord 2021 -zoals uit het voorgaande volgt- immers ‘slechts’ beginselafspraken maar (nog) geen bindende afspraken. Ook voor zover de bonden betogen dat het Principeakkoord 2021 reeds definitief is geworden op het moment dat hun leden daarmee hebben ingestemd, oordeelt het hof dat betoog dus onjuist.
3.26.1
Waar de bonden meer subsidiair betogen dat ASML in verzuim is geraakt door de eenmalige uitkering in strijd met bepaling C niet op 1 oktober 2020 maar pas op 25 oktober 2020 uit te betalen aan de sinds 1 december 2020 in dienst gebleven werknemers, kan dat vordering V om twee redenen niet dragen.
3.26.2
Ten eerste debatteren partijen over de kwestie (of en) in hoeverre de aanmelding van een cao bij de Minister SZW (nog steeds) een voorwaarde is voor de inwerkingtreding ervan. Het hof overweegt dat artikel 4 WLV luidt:
“1. Van het sluiten, wijzigen of opzeggen van een collectieve arbeidsovereenkomst, doen partijen mededeling aan Onze Minister. Daarbij wordt de tekst van de gesloten overeenkomst dan wel van de gewijzigde bepalingen daarvan alsmede een toelichting daarop overgelegd.
2. Onze Minister stelt zo spoedig mogelijk na ontvangst van de mededeling en de bescheiden bedoeld in het eerste lid partijen hiervan in kennis.
3. Een collectieve arbeidsovereenkomst of wijziging daarvan kan eerst in werking treden met ingang van de dag volgende op die waarop Onze Minister de in het tweede lid bedoelde kennisgeving heeft verzonden.”
Voor zover de bonden menen dat artikel 4 WLV in strijd komt met het ESH en/of het ILO-Verdrag kan dat hier tot niets leiden, reeds omdat deze verdragen -behoudens artikel 6 ESH (het stakingsrecht)- geen rechtstreekse werking hebben. Blijkens het hiervoor geciteerde artikel 4 WLV gelden de in lid 1 bedoelde mededeling door cao-partijen en de in lid 2 bedoelde kennisgeving door de Minister SZW, blijkens lid 3 duidelijk als voorwaarde voor de inwerkingtreding van een cao.
3.26.3
Ten tweede is tussen partijen niet in geschil dat de cao’s 2020/2022 met de daarin vervatte bepaling C pas in november 2021 met terugwerkende kracht in werking zijn getreden. Dit had tot gevolg dat de eenmalige uitkering achteraf alsnog verschuldigd werd, maar niet dat ASML over de daaraan voorafgaande periode reeds met het betalen ervan in gebreke is geweest. De wettelijke verhoging en wettelijke rente over de eenmalige uitkering die ASML op 25 oktober 2021 al had gedaan, kan dan ook niet op basis van bepaling C achteraf worden gevorderd.
3.27
Reeds het voorgaande leidt tot de conclusie dat vordering V van de bonden niet toewijsbaar is en dat de grieven 7 tot en met 9 tot niets leiden, zodat deze verder onbesproken kunnen blijven.
3.28
Wat de bonden te bewijzen aanbieden wordt gepasseerd, nu dat geen concrete feiten bevat die het hof anders zouden kunnen doen beslissen.
3.29
Alles bij elkaar komt het hof tot de slotsom dat de vorderingen II tot en met V van de bonden niet toewijsbaar zijn en dat de grieven 1 tot en met 9 doel missen. De kantonrechter heeft de bonden terecht in de proceskosten van de eerste aanleg veroordeeld, zodat het hof het beroepen vonnis zal bekrachtigen voor zover dat in hoger beroep voorligt.
De ongelijk krijgende bonden dienen ook in de proceskosten van het hoger beroep te worden veroordeeld. Dit alles maakt dat ook vordering VI tot betaling van de proceskosten van de bonden niet toewijsbaar is.
Omdat de proceskostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel oplevert, begroot het hof de proceskosten aan de zijde van ASML voor het hoger beroep op:
griffierecht € 783,--
salaris gemachtigde € 2.428,-- (2 punten x tarief II)
nakosten € 178,-- (plus verhoging, zie het dictum)
totaal € 3.389,--.
Nu FNV en CNV tot betaling van de proceskosten zullen worden veroordeeld, zijn zij ieder voor het geheel aansprakelijk en rechtens hoofdelijk verbonden tot nakoming daarvan.
Het hof beslist nu als volgt.