Rechtbank Limburg, eerste aanleg - meervoudig civiel recht overig

ECLI:NL:RBLIM:2025:11166

Op 12 November 2025 heeft de Rechtbank Limburg een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van civiel recht overig, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is C/03/333354 / HA ZA 24-339, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBLIM:2025:11166. De plaats van zitting was Maastricht.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
C/03/333354 / HA ZA 24-339
Datum uitspraak:
12 November 2025
Datum publicatie:
11 November 2025

Indicatie

Civiel recht. Bodemzaak. In 2014 hebben alle partijen een overeenkomst gesloten die hun samenwerking regelt met betrekking tot de voorbereiding, realisatie en exploitatie van de tramverbinding. In het voorjaar van 2022 heeft de Vlaamse Minister van Mobiliteit en Openbare Werken aan de provincie Limburg en de gemeente Maastricht medegedeeld dat het Vlaams Gewest kiest voor een bus in plaats van een tram. Dat besluit is formeel genomen in juni 2022. De provincie Limburg en de gemeente Maastricht hebben vervolgens het Vlaams Gewest en De Lijn aangesproken tot betaling van de kosten die zij gemaakt hebben in verband met het project om te komen tot een tramverbinding.

De rechtbank oordeelt dat het Vlaams Gewest toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat het Vlaams Gewest aansprakelijk is voor de schade die de provincie Limburg en de gemeente Maastricht geleden hebben. De Lijn is naar het oordeel van de rechtbank niet aansprakelijk en de vorderingen tegen De Lijn wijst de rechtbank daarom af. De rechtbank komt nog niet toe aan de beoordeling van de omvang van schade, die de provincie Limburg en de gemeente Maastricht vorderen van het Vlaams Gewest, omdat de rechtbank tussentijds hoger beroep openstelt. De rechtbank draagt partijen op om op een datum genoemd in het vonnis de rechtbank te informeren of zij gebruik maken van de mogelijkheid om hoger beroep aan te tekenen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht

Zittingsplaats Maastricht

zaaknummer: C/03/333354 / HA ZA 24-339

Vonnis van 12 november 2025

in de zaak van

1. de publiekrechtelijke rechtspersoon

PROVINCIE LIMBURG,

zetelend te Maastricht,

en

2. de publiekrechtelijke rechtspersoon

GEMEENTE MAASTRICHT,

zetelend te Maastricht,

eiseressen in de hoofdzaak, eiseressen in het incident,

advocaat mr. H.C. Lejeune;

tegen

1. de rechtspersoon naar Belgisch recht

VLAAMS GEWEST,

zetelend te Brussel (België),

gedaagde in de hoofdzaak, verweerster in het incident,

advocaat mr. J.J. van der Gouw;

2. de rechtspersoon naar Belgisch recht

VLAAMSE VERVOERMAATSCHAPPIJ DE LIJN,

zetelend te Mechelen (België),

gedaagde in de hoofdzaak, verweerster in het incident,

advocaat mr. M.L. de Vries Lentsch.

Partijen zullen hierna afzonderlijk de Provincie, de Gemeente, het Vlaams Gewest en De Lijn genoemd worden. De eisende partijen worden samen ook de Nederlandse partijen genoemd en de gedaagde partijen samen de Vlaamse partijen.

1
Het verloop van de procedure
1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de exploten van dagvaarding met producties 1 t/m 14;

de conclusie van antwoord van het Vlaams Gewest, met producties 1 t/m 9;

de conclusie van antwoord van De Lijn, met producties 1 t/m 13;

de akte overleggen stukken en instellen incidentele vordering ex artikel 843a Rv, met producties 15 t/m 38 van de Nederlandse partijen;

de pleitnota van de Nederlandse partijen;

de aantekeningen mondelinge behandeling van het Vlaams Gewest;

de pleitnota tevens houdende antwoord in het incident ex art. 843a Rv van De Lijn;

het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 mei 2025;

de akte overleggen aanvullende producties, tevens houdende het verzoek om nadere proceshandelingen, met producties 39 t/m 52 van de Nederlandse partijen;

de brief van 22 juli 2025 van het Vlaams Gewest;

de brief van 22 juli 2025 van De Lijn.

1.2.

Ten slotte is vonnis in het incident en in de hoofdzaak bepaald.

2
De feiten
2.1.

Op 11 maart 2014 hebben de Provincie en de Gemeente enerzijds en het Vlaams Gewest en De Lijn anderzijds een overeenkomst gesloten (hierna te noemen: de Kaderovereenkomst). Die overeenkomst ziet op de aanleg van een (snel)tramverbinding, oorspronkelijk voorzien tussen het treinstation in Hasselt en het treinstation in Maastricht (door de Vlaamse partijen voor het Vlaamse deel aangeduid als ‘Spartacus Lijn 1’). De overeenkomst regelt (de uitgangspunten voor) de samenwerking tussen partijen met betrekking tot de voorbereiding, realisatie en exploitatie van de tramverbinding.

2.2.

De Kaderovereenkomst bevat in artikel 4.2 (“Scope”) een zogenaamde scopebepaling. In die bepaling zijn – zakelijk weergegeven – negen “Topeisen” voor de infrastructuur, het trammaterieel en de vervoersdiensten vastgelegd. Als eerste Topeis wordt vermeld een tramverbinding met een frequentie van tweemaal per uur en een maximale reistijd van 40 minuten. In de Topeisen 2 en 3 is vermeld welke haltes in België, respectievelijk Nederland zullen worden aangedaan. In de Topeisen 4 t/m 8 worden de technische eisen vermeld ten aanzien van onder andere het spoor en het trammaterieel. Ten slotte wordt in Topeis 9 de datum van ingebruikneming vastgelegd.

2.3.

In paragraaf 5, getiteld ‘Taakverdeling en verantwoordelijkheden van partijen’ is in de Kaderovereenkomst het volgende vermeld:

(…)

5.1

De Lijn

De Vervoersdiensten worden over een periode van 35 jaar na Ingebruikname verleend door de Lijn (...). De exploitatie geschiedt voor rekening en risico van De Lijn

(...)

5.2

Vlaams Gewest

Het Vlaamse Gewest staat gedurende 35 jaar garant voor de Vervoersdiensten en de exploitatie, conform deze overeenkomst, van de Tramverbinding door De Lijn (dan wel een andere door Partijen geschikt geachte Vervoerder), mits de Nederlandse Railinfrastructuur gedurende deze 35 jaar beschikbaar is.

(…)

2.4.

In paragraaf 8, met de titel ‘Wijzigingen en overdracht’ is bepaald:

8.1

Wijziging van deze overeenkomst

Deze overeenkomst kan worden gewijzigd indien Partijen over de inhoud van de wijziging alsmede over de gevolgen van een wijziging overeenstemming hebben bereikt.

In de volgende gevallen rust een zware inspanningsverplichting op Partijen om tot een wijziging te komen:

(…)

c. Partijen mogen aanpassingen in de Scope en de PVE’s aan elkaar voorstellen. Zulke voorstellen zullen met welwillendheid worden beoordeeld en behoudens redelijke bezwaren door middel van schriftelijke toestemming worden geaccepteerd voor zover deze aanpassingen: (1) kostenneutraal zijn voor de andere Partij(en), (2) niet leiden tot nadelige gevolgen voor de Opdracht(en), (3) geen aanleiding geven of kunnen geven tot hogere gebruiks- of onderhoudskosten of andere kosten voor de andere Partij(en), en (4) voor het overige in overeenstemming zijn met het bepaalde in deze overeenkomst.

(…)

2.5.

In paragraaf 11, ‘Overige bepalingen’, vermeldt de Kaderovereenkomst:

(…)

11.2

Behoudens voorzover het om de garantie van het Vlaams Gewest gaat als bedoeld in artikel 5.2 van deze overeenkomst, is uitsluitend De Lijn door de Provincie en/of de Gemeente aanspreekbaar op de verplichtingen die aan Belgische zijde voortvloeien uit deze overeenkomst.(…)

2.6.

De Kaderovereenkomst is tweemaal door middel van een addendum gewijzigd. Het eerste addendum, daterend van 15 december 2016, zag op de wijziging van de eindhalte in Nederland, te weten een eindhalte bij Mosae Forum, in plaats van het treinstation Maastricht. Dit was nodig omdat de Wilhelminabrug, gelegen tussen de oorspronkelijke eindhalte en de nieuwe eindhalte, het gewicht van een tram niet kan dragen. In verband met die tracéwijziging zijn partijen overeengekomen dat de Nederlandse partijen aan de Belgische partijen een tegemoetkoming voor de nadelige gevolgen verschuldigd waren van € 6.000.000,-, te betalen in twee gelijke delen. De Nederlandse partijen hebben het eerste deel, te weten € 3.000.000,-, betaald.

2.7.

Het eerste addendum luidt – voor zover in het kader van dit geschil van belang – als volgt:

Artikel 2 – Aanpassing Scope

2.1

De Scope zoals vastgelegd in artikel 4.2 van de Kaderovereenkomst wordt gewijzigd in die zin dat de Tramverbinding zijn eindhalte heeft ter plaatse van Mosae Forum in plaats van het Centraal Station te Maastricht, onverminderd het bepaalde in artikel 2.3 hierna.

(…)

Artikel 3 - Financiële bijdrage

3.1

De Nederlandse partijen verlenen een bijdrage van € 6 mio aan de Vlaamse partijen. Deze bijdrage is een tegemoetkoming aan de Vlaamse partijen in de voor hen nadelige (financiële) gevolgen van de aan Nederlandse zijde opgetreden majeure problemen en de daaropvolgende Scope-aanpassing zoals uiteengezet in artikel 2.

3.2

Voormelde compensatie van € 6 mio wordt aan de Vlaamse partijen betaald in twee gelijke delen van elk € 3 mio waarvan het eerste deel wordt betaald bij ondertekening van het addendum en het tweede deel wordt betaald bij de aanbesteding van de infrastructurele werken waarover in artikel 4.4 van de Kaderovereenkomst is bepaald dat deze aanbesteding zal kunnen geschieden nadat met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat deze binnen de door partijen vastgestelde kaders kan plaatsvinden waarbij als uitgangspunt geldt dat de gunning zoveel mogelijk op dezelfde momenten moet plaatsvinden.

3.3

Door de integrale en tijdige uitvoering van dit Addendum 1 (inzonderheid de betaling zoals voorzien in onderhavig artikel 3 en de uitvoering van de maatregelen zoals voorzien in artikel 4 hieronder) en de wederzijdse toegevingen die erin besloten liggen, doen de Partijen op definitieve en onherroepelijke wijze afstand van alle eventuele vorderingen, contractueel dan wel buitencontractueel, die zij eventueel jegens elkaar mochten hebben met betrekking tot, verband houdend met, of voortvloeiend uit, de Scope-aanpassing en/of de majeure problemen op technisch, financieel en planningsvlak die aan de Scope-aanpassing ten grondslag liggen.

3.4

Partijen komen overeen dat de bijdrage als bedoeld in lid 3.1 door de Vlaamse partijen wordt terugbetaald aan de Nederlandse partijen als vast komt te staan dat de tramverbinding Hasselt - Maastricht niet kan worden gerealiseerd binnen de gestelde kaders ondanks dat partijen zich daartoe - conform het bepaalde in de kaderovereenkomst - tot het uiterste hebben ingespannen.(…)”

2.8.

Een tweede addendum dateert van 1 februari 2018. Dat addendum zag op de wijziging van de kwalificatie van hoofd- naar lokaalspoor, de implementatie van de Nederlandse Wet lokaal spoor, het gezamenlijk aanbesteden van infrastructuur en een nieuw bestemmingsplan in Nederland.

2.9.

Op 16 juli 2021 heeft de Vlaamse Regering de Minister van Mobiliteit en Openbare werken opdracht gegeven tot – kort gezegd – een onderzoek naar de voor- en nadelen van een zogenaamde trambusverbinding ten opzichte van de oorspronkelijk voorziene (snel)tramverbinding op het Vlaamse tracé.

2.10.

In mei 2022 heeft ingenieursbureau Sweco naar aanleiding van dit onderzoek zijn rapport uitgebracht, getiteld “Spartacus lijn 1 vergelijkende studie sneltram versus trambus”.

2.11.

Op 23 mei 2022 heeft de Vlaamse Minister van Mobiliteit en Openbare Werken tijdens een vergadering van de bestuurlijke werkgroep aan de Nederlandse partijen meegedeeld dat er werd gekozen voor de bus in plaats van een tram.

2.12.

Op 10 juni 2022 heeft het Vlaams Gewest bevestigd en formeel besloten ter zake de verbinding Spartacus lijn 1 te kiezen voor openbaar vervoer door middel van een trambus. De minister van Mobiliteit en Openbare Werken is gemachtigd de onderhandelingen met de Nederlandse partijen over de financiële impact van dit besluit op te starten.

2.13.

Naar aanleiding van het besluit van het Vlaams Gewest om de Spartacus lijn 1 niet langer door middel van een tramverbinding te realiseren (hierna ook: het besluit), hebben de Nederlandse partijen jegens de Vlaamse partijen aanspraak gemaakt op vergoeding van door hen gemaakte kosten verband houdende met het project om te komen tot een tramverbinding. In dat kader heeft het Vlaams Gewest achtereenvolgens aan advocaat [naam advocaat] (hierna: [naam advocaat] ) en boekhoudkundige [naam boekhoudkundige] (hierna: [naam boekhoudkundige] ) verzocht een onderzoek uit te voeren naar de onderbouwing van de aanspraak van de Nederlandse partijen. Beide onderzoeken zijn met medewerking van de Nederlandse partijen uitgevoerd en daarvan zijn rapporten opgemaakt.

3
Het geschil
In het incident
3.1.

De Nederlandse partijen vorderen in incident dat de rechtbank, met toepassing van artikel 843a Rv, beveelt dat de Vlaamse partijen afschriften van de volgende stukken verstrekken:

de samenwerkingsovereenkomsten (inclusief mogelijke wijzigingen/addenda hiervan) omtrent het tramproject waarbij de stad Hasselt partij is;

overeenkomsten, dan wel andere stukken die betrekking hebben op de vrijwaring die is afgegeven door het Vlaams Gewest jegens De Lijn in het kader van het tramproject;

de rapportages (in de breedste zin des woords) van [naam advocaat] en [naam boekhoudkundige] aan hun respectieve opdrachtgevers inzake de uitgevoerde financiële due diligence, alsmede de interne communicatie binnen/tussen de Vlaamse partijen aangaande rapportages voornoemd.

3.2.

Aan deze vordering leggen de Nederlandse partijen, kort samengevat, ten grondslag dat uit de verweren van de Vlaamse partijen de relevantie blijkt van de bovengenoemde stukken, die zij in hun bezit hebben, doch niet in het geding hebben gebracht. De Nederlandse partijen stellen rechtmatig belang te hebben bij inzage in deze stukken in het kader van de bewijslevering en de waarheidsvinding in deze procedure.

3.3.

De Vlaamse partijen voeren verweer.

3.4.

Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang voor de beoordeling, nader ingegaan.

In de hoofdzaak

3.5.

In de hoofdzaak vorderen de Nederlandse partijen dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. voor recht verklaart dat het Vlaams Gewest en De Lijn (hoofdelijk) jegens de Provincie en de Gemeente aansprakelijk zijn voor de schade ten gevolge van de terugtrekking door het Vlaams Gewest en De Lijn uit de samenwerking met de Provincie en de Gemeente welke ziet op de realisatie en exploitatie van de tramverbinding tussen Hasselt en Maastricht;

althans subsidiair: voor recht verklaart dat het Vlaams Gewest of De Lijn jegens de Provincie en de Gemeente aansprakelijk zijn voor de schade ten gevolge van de terugtrekking door het Vlaams Gewest en/of De Lijn uit de samenwerking met de Provincie en de Gemeente welke ziet op de realisatie en exploitatie van de tramverbinding tussen Hasselt en Maastricht; en

2. de Kaderovereenkomst 2014 partieel ontbindt vanaf datum dagvaarding; en

3. met inachtneming van [verbeterd gelezen, de rechtbank:] VIII.3 het Vlaams Gewest en De Lijn, des dat indien de één zal hebben betaald de ander zal zijn gekweten, veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Provincie en de Gemeente te betalen de som van € 19.556.384,42 althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2022, althans 10 juni 2022, althans een in goede justitie te bepalen datum op welke grondslag dan ook;

althans subsidiair: met inachtneming van [verbeterd gelezen, de rechtbank:] VIII.3 het Vlaams Gewest of De Lijn veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Provincie en de Gemeente te betalen de som van € 19.556.384,42 althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2022, althans 10 juni 2022, althans een in goede justitie te bepalen datum op welke grondslag dan ook; en

4. het Vlaams Gewest en De Lijn, des dat wanneer de één zal hebben betaald de ander zal zijn gekweten, veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Provincie en de Gemeente te betalen de overige schade, waaronder ook begrepen de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, nader te bepalen bij staat;

althans subsidiair: het Vlaams Gewest of De Lijn veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Provincie en de Gemeente te betalen de overige schade, waaronder ook begrepen de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en de redelijke kosten ter verkrijgen van voldoening buiten rechte, nader te bepalen bij staat; en

5. het Vlaams Gewest en De Lijn veroordeelt in de kosten van de Provincie en de Gemeente van dit geding.

3.6.

Ter onderbouwing van deze vordering stellen de Nederlandse partijen dat zowel het Vlaams Gewest als De Lijn door de eenzijdige keuze voor een trambus in plaats van een sneltram toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de Kaderovereenkomst. Volgens de Nederlandse partijen is het Vlaams Gewest aansprakelijk wegens schending van artikel 5.2 van de Kaderovereenkomst en is De Lijn (in ieder geval) aansprakelijk op basis van artikel 11.2 van de Kaderovereenkomst.

3.7.

De Vlaamse partijen voeren verweer.

3.8.

Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang voor de beoordeling, nader ingegaan.

Overwegingen

4
De beoordeling
In het incident en in de hoofdzaak
4.1.

Omdat partijen in verschillende landen zijn gevestigd, heeft dit geschil een internationaal karakter en dient de rechtbank eerst te onderzoeken of zij internationaal gezien bevoegd is en zo ja, welk recht van toepassing is.

Ten aanzien van de internationale bevoegdheid

4.2.

De rechtbank dient haar bevoegdheid te toetsen aan de hand van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012, betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (verder te noemen: Brussel I-bis-Vo.). Deze verordening is immers temporeel (artikel 66), formeel (artikel 5) en materieel (artikel 1) van toepassing.

4.3.

Omdat de Kaderovereenkomst in paragraaf 12 een forumkeuzebeding bevat, waarin de rechtbank in Maastricht als exclusief bevoegde rechtbank (in eerste aanleg) is aangewezen, is de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 25 Brussel I-bis-Vo. bevoegd.

Ten aanzien van het toepasselijke recht

4.4.

De vraag welk nationaal recht de rechtsverhouding tussen partijen beheerst, moet worden beantwoord aan de hand van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (verder te noemen: Rome I-Vo.). Die verordening is immers temporeel (artikel 28), formeel (artikel 2) en materieel (artikel 1) van toepassing.

4.5.

Omdat in de Kaderovereenkomst in paragraaf 12 is gekozen voor de toepasselijkheid van Nederlands recht en artikel 3 lid 1 Rome I-Vo. een dergelijke rechtskeuze toelaat, is Nederlands recht van toepassing op het geschil tussen partijen.

Het procesverloop

4.6.

De Nederlandse partijen hebben bij akte van 9 juli 2025 verschillende opties voorgesteld voor het (verdere) procesverloop in deze procedure. Naar aanleiding van die akte heeft de rechtbank de Vlaamse partijen in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. De Vlaamse partijen hebben de expliciete wens uitgesproken dat de rechtbank, naast een oordeel in het incident, direct oordeelt over de aansprakelijkheidsvraag van de Vlaamse partijen. Daarnaast begrijpt de rechtbank dat alle partijen op een later moment het eventueel te voeren debat over de schade willen voortzetten. In dat verband heeft het Vlaams Gewest verzocht wel al een oordeel te geven over het verweer met betrekking tot voordeelstoerekening op de voet van artikel 6:100 BW.

4.7.

De rechtbank ziet aanleiding, gelet op de aard en omvang van het dossier en de door partijen naar voren gebrachte wensen, om bij dit vonnis naast een beslissing in incident ook de aansprakelijkheidsvraag ten aanzien van de beide gedaagden en het verweer met betrekking tot de voordeelstoerekening te beoordelen. De rechtbank zal van dit vonnis tussentijds hoger beroep openstellen, zodat op deze punten definitief uitsluitsel kan worden verkregen voordat – voor zover daaraan wordt toegekomen – eventueel debat met betrekking tot de schadevergoeding wordt gevoerd.

In het incident

4.8.

De Nederlandse partijen vorderen op grond van artikel 843a Rv afschrift van (i) samenwerkingsovereenkomsten met betrekking tot het tramproject (inclusief mogelijke wijzigingen of addenda) waarbij de stad Hasselt partij is; (ii) stukken die betrekking hebben op een vrijwaring afgegeven door het Vlaams Gewest jegens De Lijn in het kader van het tramproject; en (iii) de rapportages (in de breedste zin van het woord) van [naam advocaat] en [naam boekhoudkundige] inzake de door hen uitgevoerde due diligence, alsmede de interne communicatie binnen/tussen de Vlaamse partijen aangaande die rapportages.

4.9.

Ter onderbouwing van deze vordering voeren de Nederlandse partijen het volgende aan. Inzage in de samenwerkingsovereenkomst met Hasselt, waarnaar de Vlaamse partijen in hun stukken verwijzen, is niet alleen van belang ter verificatie van hetgeen deze partijen stellen, maar ook omdat deze overeenkomst duidelijkheid zal bieden over het verloop en de inhoud van de samenwerking tussen de stad Hasselt en de Vlaamse partijen en de status van het tracé. Inzage in de door het Vlaams Gewest aan De Lijn afgegeven vrijwaring (en de correspondentie dienaangaande) is relevant ter verificatie van de stellingen van de Vlaamse partijen en omdat deze stukken mogelijk duidelijkheid verschaffen over de vraag of De Lijn aansprakelijk is jegens derden. Inzage in de rapportages van [naam advocaat] en [naam boekhoudkundige] tot slot, is van belang omdat deze rapportages de meest recente conclusies bevatten over de boekhouding van de Nederlandse partijen inzake het tramproject. De relevantie hiervan blijkt uit de (op grond hiervan) door de Vlaamse partijen gevoerde verweren omtrent de schadeberekening, aldus de Nederlandse partijen.

4.10.

De rechtbank merkt op dat artikel 843a Rv sedert 1 januari 2025 niet meer bestaat en is vervangen door artikel 194 Rv. Op grond van de toepasselijke overgangsbepaling (Voetnoot 1) is artikel 843a Rv echter nog van toepassing op het onderhavige geschil. De rechtbank zal de vorderingen daarom op grond van dit artikel beoordelen.

4.11.

Daarbij stelt de rechtbank het volgende voorop. De Nederlandse partijen hebben in de ‘akte overleggen aanvullende producties, tevens houdende het verzoek om nadere proceshandelingen’ aangegeven dat zij het rapport van [naam boekhoudkundige] , waarvan afgifte werd gevorderd, inmiddels hebben ontvangen. Alhoewel de Nederlandse partijen hun vordering naar aanleiding daarvan niet hebben verminderd, begrijpt de rechtbank dat zij op dit onderdeel van de vordering niet meer hoeft te beslissen.

4.12.

Ten aanzien van de overige stukken geldt het volgende. Artikel 843a lid 1 Rv bepaalt dat hij, die daarbij een rechtmatig (direct en concreet) belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Uit de onderbouwing van de incidentele vordering kan niet worden afgeleid dat de Nederlandse partijen een direct en concreet belang hebben bij het verkrijgen van afschriften van de gevraagde bescheiden. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien wat het concrete belang bij het verkrijgen van de bescheiden (inclusief de correspondentie) zou kunnen zijn voor de onderbouwing of het bewijs van hun – in de hoofdzaak aan te voeren – stellingen. De Nederlandse partijen stellen weliswaar dat inzage in de samenwerkingsovereenkomst(en) met Hasselt duidelijkheid zal bieden over het verloop en de inhoud van de samenwerking tussen de stad Hasselt en de Vlaamse partijen en de status van het tracé, maar zij onderbouwen niet in welk opzicht dit relevant is voor (de onderbouwing van) hun stellingen. Hetzelfde geldt voor de bescheiden met betrekking tot de vrijwaring van De Lijn en de rapportage van [naam advocaat] . De stelling van de Nederlandse partijen dat zij belang hebben bij afschriften van de bescheiden ter verificatie van het in de hoofdzaak gevoerde verweer van de wederpartij slaagt niet. Voor dit doel is artikel 843a Rv niet geschreven: deze bepaling dient ertoe dat de desbetreffende partij in staat wordt gesteld de eigen stellingen te concretiseren, te onderbouwen en te bewijzen.

4.13.

De rechtbank acht – voor zover de Nederlandse partijen hebben bedoeld dit te suggereren in hun akte van 9 juli 2025 – evenmin grond aanwezig om de Vlaamse partijen te bevelen om op de voet van artikel 22 Rv aanvullende stukken in het geding te brengen.

4.14.

De incidentele vordering zal, gelet op het voorgaande, worden afgewezen.

4.15.

De Nederlandse partijen zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Deze kosten worden aan de zijde van het Vlaams Gewest en De Lijn telkens begroot op € 614,-- (1 x tarief II).

In de hoofdzaak

Bezwaar tegen de akte van de Nederlandse partijen

4.16.

Voorafgaand aan de inhoudelijke beoordeling overweegt de rechtbank het volgende. De Nederlandse partijen hebben op 9 juli 2025 een ‘akte overleggen aanvullende producties, tevens houdende het verzoek om nadere proceshandelingen’ genomen en daarbij een groot aantal facturen in het geding gebracht.

4.17.

Het Vlaams Gewest heeft bij brief, ingediend op de rol van 23 juli 2025, bezwaar gemaakt tegen het in deze stand van de procedure in geding brengen van het grote aantal producties wegens strijd met de goede procesorde.

4.18.

De Lijn heeft bij brief, ingediend op de rol van 23 juli 2025, gesteld dat het verlangen van de Nederlandse partijen dat De Lijn alsnog kennis neemt van de overgelegde stukken in strijd is met de goede procesorde. De bedoelde stukken hadden volgens haar al bij de dagvaarding, dan wel na ontvangst van de conclusies van antwoord in het geding gebracht kunnen worden.

4.19.

De rechtbank overweegt het volgende. Juist is dat de zaak niet naar de rol van 9 juli 2025 was verwezen om de Nederlandse partijen in de gelegenheid te stellen stukken in het geding te brengen. Echter, de overgelegde stukken zijn niet relevant voor de geschilpunten die op dit moment voorliggen. De rechtbank zal bij de beoordeling in dit vonnis dan ook geen acht slaan op die stukken. Mede gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om de bedoelde stukken buiten het procesdossier te houden. Daarbij speelt ook een rol dat deze wellicht later in de procedure wél van belang kunnen zijn.

De aansprakelijkheid

4.20.

De Nederlandse partijen stellen dat de Vlaamse partijen de samenwerkingsafspraken met de Nederlandse partijen inzake de voorbereiding, realisatie en exploitatie van de tramlijn tussen Hasselt en Maastricht hebben geschonden en aansprakelijk zijn voor de schade die de Nederlandse partijen daardoor hebben geleden. Zij leggen daaraan – kort samengevat – ten grondslag dat de wijze van vervoer (een sneltram) en het exacte tracé zijn vastgelegd in de Kaderovereenkomst, in artikel 4.2 dat ziet op de ‘scope’ van de samenwerking, waarbij beide aspecten (wijze van vervoer en tracé) zijn aangemerkt als Topeisen. Voor een scopewijziging geldt volgens de Nederlandse partijen op grond van artikel 8.1 van de Kaderovereenkomst (onder meer) dat een voorstel tot wijziging schriftelijk moet zijn geaccepteerd door de andere contractspartijen. De Vlaamse partijen hebben echter zonder overleg en zonder instemming van de Nederlandse partijen besloten de wijze van vervoer te wijzigen in trambusvervoer. Daarnaast is ook zonder overleg en zonder consensus met de Nederlandse partijen het tracé gewijzigd. Bij het voorgaande komt, aldus de Nederlandse partijen, dat het project zich op dat moment al in een vergevorderd stadium bevond, zodat de gevolgen voor de Nederlandse partijen groot zijn.

4.21.

De Nederlandse partijen stellen in de eerste plaats recht te hebben op vergoeding van de uitgaven die ze hebben gedaan met het oog op de realisatie en exploitatie van de (snel)tramverbinding, welke uitgaven bij de huidige stand van zaken nutteloos zijn gebleken. De bedoelde kosten kunnen niet van nut zijn voor een ander doel (zijn niet recupereerbaar in de woorden van partijen) en moeten dus als schade worden beschouwd. De Nederlandse partijen begroten die schade op € 19.556.384,42.

4.22.

Daarnaast stellen de Nederlandse partijen recht te hebben op vergoeding van mogelijke schade in het kader van het ongedaan maken van de verschillende uitvoeringshandelingen en de ontmanteling of aanpassing van aangelegde infrastructuur, die is aangelegd met het oog op de bedoeld tramverbinding. Omdat de precieze omvang van de werkzaamheden en de daarmee gemoeide kosten op dit moment nog niet kunnen worden vastgesteld, vorderen de Nederlandse partijen dat die schade in een schadestaatprocedure wordt vastgesteld.

Aansprakelijkheid van het Vlaams Gewest

4.23.

Het Vlaams Gewest is volgens de Nederlandse partijen toerekenbaar te kort geschoten, althans zal toerekenbaar te kort schieten, in de garantie van artikel 5.2 van de Kaderovereenkomst (zie rov. 2.3). Het Vlaams Gewest staat volgens de Nederlandse partijen op grond van artikel 5.2 van de Kaderovereenkomst garant voor de realisatie en exploitatie van de tramverbinding, gedurende een periode van 35 jaar. Deze bepaling moet worden gelezen als een opeisbare verplichting zich te onthouden van handelingen die de exploitatie frustreren of onmogelijk maken. Door zich in het besluit van 23 mei 2022 te distantiëren van het tramproject, staat volgens de Nederlandse partijen vast dat het Vlaams Gewest deze verplichting heeft geschonden en de garantie niet nakomt en niet zal nakomen.

4.24.

Volgens het Vlaams Gewest is geen sprake van een tekortkoming in de nakoming van de Kaderovereenkomst. Partijen hielden er immers in de Kaderovereenkomst en de addenda al rekening mee dat de (snel)tramverbinding, om wat voor reden dan ook, niet door zou gaan. Daarom is volgens het Vlaams Gewest in het eerste addendum bepaald dat het tweede deel van de vergoeding verschuldigd door de Nederlandse partijen pas verschuldigd is bij de aanbesteding. Ook uit artikel 3.4 van het eerste addendum blijkt dat partijen rekening hielden met de mogelijkheid dat de tramverbinding, om wat voor reden dan ook, niet zou kunnen worden gerealiseerd, aldus het Vlaams Gewest. Volgens het Vlaams Gewest is de ontstane situatie – waarin is komen vast te staan dat de tramverbinding tussen Hasselt en Maastricht zonder scopewijziging niet kan worden gerealiseerd – door partijen in de twee addenda voorzien, waarbij slechts terugbetaling van de in artikel 3.1. van het eerste addendum genoemde vergoeding is overeengekomen. Noch het addendum, noch de Kaderovereenkomst voorziet in de betaling van andere bedragen, aldus het Vlaams Gewest. De beslissing van het Vlaams Gewest is in lijn met de vaststelling dat de tramverbinding tussen Hasselt en Maastricht niet overeenkomstig het overeengekomen tracé (de scope) kon worden gerealiseerd. De beslissing is dus eerst en vooral een formele vastlegging van die vaststelling. De Vlaamse Regering was tot die vaststelling bevoegd, omdat vaststond dat de Nederlandse partijen met een scopewijziging alleen konden instemmen als dat geen negatieve effecten zou hebben op het reizigerspotentieel. Die negatieve effecten zijn er echter wel, aldus het Vlaams Gewest.

4.25.

Voor zover het Vlaams Gewest niet de bevoegdheid zou hebben om te stoppen met de tramverbinding en het tekort zou zijn geschoten in de nakoming van de Kaderovereenkomst, meent het Vlaams Gewest dat die tekortkoming het Vlaams Gewest niet kan worden toegerekend. Het Vlaams Gewest heeft geen schuld aan die tekortkoming en deze komt ook niet op grond van de wet, de rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening. De onmogelijkheid om de verbinding te realiseren via het oorspronkelijk voorziene tracé is het gevolg van een beslissing van de gemeente Hasselt. De tegenwerking van de gemeente Hasselt was voor het Vlaams Gewest niet voorzienbaar. Het was bovendien uiterst onaannemelijk dat een scopewijziging strekkende tot het schrappen van de halte bij treinstation Hasselt daadwerkelijk overeengekomen zou zijn, aldus het Vlaams Gewest.

4.26.

De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 5.2 van de Kaderovereenkomst staat het Vlaams Gewest gedurende een periode van 35 jaar garant voor de vervoersdiensten en exploitatie van de tramverbinding conform de Kaderovereenkomst (zie rov. 2.3). Vast staat echter dat het Vlaams Gewest zonder overleg met – en dus ook zonder instemming van – de Nederlandse partijen heeft besloten te kiezen voor een trambus in plaats van een sneltram. Ook staat vast dat de wijziging van sneltram naar trambus een scopewijziging inhoudt en dat de in artikel 8.1 van de Kaderovereenkomst overeengekomen procedure voor scopewijziging niet is gevolgd. Het besluit van het Vlaams Gewest is door de Minister aan de Nederlandse partijen medegedeeld in de bestuurlijke werkgroep van 23 mei 2022.

4.27.

Door zich op deze wijze te distantiëren van het tramproject zoals omschreven in de Kaderovereenkomst (zie rov. 2.11) heeft het Vlaams Gewest naar het oordeel van de rechtbank zijn garantieverplichting op basis van artikel 5.2 van de Kaderovereenkomst geschonden. Uitvoering van de vervoersdiensten en exploitatie van de tramverbinding conform de Kaderovereenkomst is immers door de definitieve keuze van het Vlaams Gewest voor een trambusverbinding niet meer mogelijk. Het voorgaande betekent dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de Kaderovereenkomst door het Vlaams Gewest.

4.28.

De rechtbank volgt het Vlaams Gewest niet in zijn verweer dat geen sprake zou zijn van een tekortkoming omdat partijen er in de Kaderovereenkomst en de addenda al rekening mee zouden hebben gehouden dat de (snel)tramverbinding, om wat voor reden dan ook, niet door zou gaan. De omstandigheid dat partijen in de Kaderovereenkomst en in de addenda rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat de tramverbinding – ondanks de inspanningen van partijen – toch niet tot stand zou komen, brengt niet mee dat partijen hiermee hebben bedoeld een extra opzeggingsgrond te creëren. Dit blijkt niet uit de tekst, terwijl feiten of omstandigheden waaruit zou volgen dat de tekst van de Kaderovereenkomst en de addenda toch op deze wijze zou moeten worden begrepen niet zijn gesteld of gebleken. Dit volgt evenmin uit de afspraak tot terugbetaling van het bedrag van € 3.000.000,- dat door de Nederlandse partijen was betaald in verband met de eerdere scopewijziging (artikel 3 lid 4 van addendum 1, zie rov. 2.7). Die afspraak berust immers op het uitgangspunt dat de Vlaamse partijen, als het project in het geheel niet zou doorgaan, geen nadeel zouden ondervinden van het gewijzigde tracé in Nederland. Voor de door het Vlaams Gewest naar voren gebrachte stelling dat hiermee is bedoeld dat met de genoemde terugbetaling de gehele schade moet worden geacht te zijn vergoed indien de tramverbinding Hasselt – Maastricht niet kan worden gerealiseerd, biedt de formulering van deze bepaling geen enkel aanknopingspunt.

4.29.

Het beroep van het Vlaams Gewest op overmacht wordt eveneens verworpen. De rechtbank stelt in dat verband voorop dat geen stukken door het Vlaams Gewest zijn overgelegd waaruit blijkt dat de gemeente Hasselt heeft besloten niet langer akkoord te gaan met het voorgenomen tracé. Bovendien wordt in de overgelegde stukken met betrekking tot het besluit van het Vlaams Gewest om af te zien van de sneltram nergens vermeld dat het Vlaams Gewest tot deze stap is gedwongen door de opstelling van de gemeente Hasselt. Noch uit de mededeling aan de stuurgroep op 23 mei 2022, noch uit het verslag van de parlementsvergadering van het Vlaams Parlement van 25 mei 2022, noch uit de nota aan de Vlaamse Regering met betrekking tot het besluit van het Vlaams Gewest op 10 juni 2022 volgt dat het Vlaams Gewest zich door de opstelling van de gemeente Hasselt gedwongen voelde af te zien van de sneltram. Integendeel, op basis van deze stukken lijkt de beslissing van het Vlaams Gewest om te kiezen voor een trambus veeleer ingegeven door de wens om op kortere termijn een (snellere en goedkopere) verbinding door middel van openbaar vervoer tussen de twee stations te kunnen realiseren.

Echter, ook als het Vlaams Gewest wél zou zijn genoodzaakt tot aanpassing van de plannen met betrekking tot de tramlijn door een besluit van de gemeente Hasselt, dient dit voor zijn rekening te komen. Het Vlaams Gewest was immers bij het aangaan van de overeenkomst op de hoogte van de door hem gestelde Belgische bestuursstructuur – waarbij een beslissing op gemeentelijk niveau niet (gemakkelijk) kan worden “overruled” door een beslissing op provinciaal, gewestelijk of nationaal niveau – en heeft er kennelijk voor gekozen op dit punt geen voorbehoud in de Kaderovereenkomst te maken. Gelet hierop ligt de omstandigheid dat de gemeente Hasselt (of een andere gemeente) het project mogelijk zou kunnen dwarsbomen in de risicosfeer van het Vlaams Gewest en komt het op dat punt geen beroep op overmacht toe.

4.30.

Gelet op het voorgaande kan beoordeling van het verweer van de Nederlandse partijen dat het begrip overmacht in de Kaderovereenkomst slechts op limitatieve, in die overeenkomst genoemde gronden, mogelijk is, buiten beschouwing blijven.

4.31.

Uit een en ander volgt dat het Vlaams Gewest toerekenbaar tekort is geschoten in zijn verplichting op grond van artikel 5.2 van de Kaderovereenkomst, door de Kaderovereenkomst eenzijdig te wijzigen. Op grond daarvan is het Vlaams Gewest aansprakelijk voor de daardoor door de Nederlandse partijen geleden schade. Op de gestelde omvang van die schade zal later worden ingegaan. Vanwege de tekortkoming in de nakoming van de Kaderovereenkomst door het Vlaams Gewest, hebben de Nederlandse partijen ook het recht om partiële ontbinding van de Kaderovereenkomst in te roepen, althans voor zover het de verplichtingen en rechten van de Nederlandse partijen en het Vlaams Gewest betreft. De vordering die daartoe strekt – waartegen ook geen apart verweer is gevoerd – zal daarom in zoverre worden toegewezen.

Ten aanzien van De Lijn

4.32.

Volgens de Nederlandse partijen is De Lijn aansprakelijk voor de door de Nederlandse partijen gestelde schade op grond van (in ieder geval) artikel 11.2. van de Kaderovereenkomst. In die bepaling is vermeld dat, behoudens voor zover het gaat om de garantie van het Vlaams Gewest als bedoeld in artikel 5.2 van de Kaderovereenkomst, uitsluitend De Lijn door de Provincie en/of de Gemeente aanspreekbaar is op de verplichtingen die aan Belgische zijde voortvloeien uit de Kaderovereenkomst. Volgens de Nederlandse partijen is de Lijn op grond van die bepaling aansprakelijk voor de gedragingen van het Vlaams Gewest.

4.33.

De Lijn betwist dat aan haar zijde sprake is van een onrechtmatige terugtrekking uit de Kaderovereenkomst of van een andere tekortkoming harerzijds. De verantwoordelijkheden van De Lijn binnen de Kaderovereenkomst zagen volgens haar enkel op haar rol als toekomstig vervoerder en exploitant van de Spartacuslijn 1. De Lijn stelt zich geconfronteerd te hebben gezien met het besluit van het Vlaams Gewest, waarbij zij niet betrokken was en waarnaar zij zich als hiërarchisch ondergeschikte van het Vlaams Gewest moest schikken. In het verlengde daarvan stelt De Lijn niet de mogelijkheid te hebben gehad de Kaderovereenkomst zelfstandig uit te voeren, zoals de Nederlandse partijen in de dagvaarding ook zelf hebben aangegeven. Deze hebben volgens De Lijn vervolgens niets gesteld over enige tekortkoming van De Lijn in de periode voorafgaande aan het besluit of over een schending van enige specifieke verplichting in de Kaderovereenkomst.

4.34.

De Lijn stelt ook op grond van artikel 11.2 van de Kaderovereenkomst niet aansprakelijk te kunnen worden gehouden voor de beslissing van het Vlaams Gewest. Zij voert daartoe onder meer aan dat, nu de Nederlandse partijen het Vlaams Gewest aanspreken op grond van artikel 5.2. van de Kaderovereenkomst, artikel 11.2 niet van toepassing is.

4.35.

Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat vaststaat dat De Lijn niet betrokken is bij het besluit van het Vlaams Gewest en dat de Nederlandse partijen de aansprakelijkheid van De Lijn in de dagvaarding enkel hebben uitgewerkt aan de hand van het bepaalde in artikel 11.2 van de Kaderovereenkomst, zich er – kort gezegd – op beroepend dat De Lijn moet instaan voor de tekortkoming van het Vlaams Gewest. In de namens hen tijdens de mondelinge behandeling voorgedragen pleitnota hebben de Nederlandse partijen daarnaast aangevoerd dat De Lijn zich niet binnen haar mogelijkheden heeft ingespannen om zich rechtsgeldig te kunnen distantiëren van de beslissing van het Vlaams Gewest. Toen het Vlaams Gewest voorstelde het vervoer door middel van een trambus te laten uitvoeren in de plaats van een sneltram, heeft De Lijn volgens de Nederlandse partijen niet de positie ingenomen dat dit onrechtmatig was, of dat eerst overeenstemming zou moeten worden gezocht met de Nederlandse partijen alvorens zich terug te trekken. De Lijn heeft zich volgens de Nederlandse partijen onvoldoende ingespannen om het gedrag van het Vlaams Gewest te voorkomen of bij te sturen. Er is geen enkele Vlaamse wettelijke regeling die in de weg staat aan protest van De Lijn richting het Vlaams Gewest of De Lijn dwingt te kort te schieten, aldus de Nederlandse partijen. (Voetnoot 2)

Voor zover de Nederlandse partijen met deze stellingen hebben willen betogen dat De Lijn (toch) een eigen tekortkoming in de nakoming van de Kaderovereenkomst kan worden verweten, worden zij daarin niet gevolgd. Gesteld noch gebleken is dat er een contractuele of wettelijke verplichting op De Lijn rustte om (te pogen) het Vlaams Gewest ertoe te bewegen om het besluit niet te nemen of te herzien.

4.36.

Vervolgens ligt ter beoordeling voor of De Lijn aansprakelijk kan worden gehouden op grond van het bepaalde in artikel 11.2 van de Kaderovereenkomst. Bij de uitleg van wat voor de Nederlandse partijen en De Lijn volgt uit deze bepaling, komt het aan op wat deze partijen over en weer hebben verklaard en hetgeen zij in redelijkheid uit elkaars verklaringen hebben mogen begrijpen. Op basis van de tekst van het eerste deel van de bepaling (‘Behoudens voorzover het om de garantie van het Vlaams Gewest gaat als bedoeld in artikel 5.2 van deze overeenkomst’) kan worden geconcludeerd dat wat erop volgt (‘is uitsluitend De Lijn door de Provincie en/of de Gemeente aanspreekbaar op de verplichtingen die aan Belgische zijde voortvloeien uit deze overeenkomst’) niet geldt als de aanspraken zien op de door het Vlaams Gewest afgegeven exploitatiegarantie van artikel 5.2. van de Kaderovereenkomst. Dat sluit ook aan bij de eigen stellingen van de Provincie en de Gemeente in de namens hen voorgedragen pleitnota. Zij stellen onder 33 daarvan immers dat zij het Vlaams Gewest aanspreken wegens schending van de exploitatiegarantie (van artikel 5.2. van de Kaderovereenkomst) en De Lijn aanspreken voor de schending van verplichtingen, niet zijnde de exploitatiegarantie. Die benadering is, zo stellen de Nederlandse partijen, in overeenstemming met de letterlijke tekst en bedoeling van artikel 11.2 van de Kaderovereenkomst. Het is eveneens in overeenstemming met de (niet weersproken) stelling van De Lijn dat zij, blijkens artikel 5.1. van de Kaderovereenkomst alleen verantwoordelijk was voor de toekomstige vervoersdiensten en – tot die tijd – de voornaamste uitvoerder van de operationele aspecten van Kaderovereenkomst, zoals de organisatie van aanbestedingsprocedures en de taken van verkeersleiding.

De conclusie is dat, aan de hand van de tekst van artikel 11.2 van de Kaderovereenkomst en de stellingen van partijen, heeft te gelden dat dit artikel niet bepaalt dat het Vlaams Gewest (mede) verantwoordelijk is voor de nakoming van de door het Vlaams Gewest gegeven exploitatiegarantie van artikel 5.2. van de Kaderovereenkomst. De stellingen van de Nederlandse partijen ter onderbouwing van de aansprakelijkheid gaan, behoudens de in 4.35. besproken stellingen, echter alleen over het schenden de exploitatiegarantie. Daarmee is de slotsom dat de aansprakelijkheid van De Lijn dus niet kan worden gegrond op artikel 11.2 van de Kaderovereenkomst.

4.37.

Uit een en ander volgt dat de De Lijn niet aansprakelijk is jegens de Nederlandse partijen en dat de vorderingen jegens De Lijn moeten worden afgewezen. De overige verweren van De Lijn behoeven geen beoordeling.

De voordeelstoerekening

4.38.

Vervolgens komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het beroep dat het Vlaams Gewest heeft gedaan op voordeelstoerekening.

4.39.

Volgens het Vlaams Gewest dient bij de begroting van de gevorderde schade rekening te worden gehouden met het voordeel dat de Nederlandse partijen zouden hebben bij het niet doorgaan van de tramverbinding. Dat voordeel bestaat uit het besparen van de kosten voor het realiseren van de tramverbinding, aan Nederlandse zijde volgens het Vlaams Gewest begroot op € 35 miljoen. Dat betekent dat als het Vlaams Gewest het besluit niet zou hebben genomen, de Nederlandse partijen dat bedrag kwijt zouden zijn geweest, terwijl het uitgeven van dat bedrag hen nu bespaard blijft. Het is volgens het Vlaams Gewest alleszins redelijk om die besparing als voordeel te verrekenen met de gestelde schade. Ten eerste omdat die besparing leidt tot een daadwerkelijke verbetering van hun vermogenspositie ten opzichte van de vermogenspositie als Spartacuslijn 1 wél overeenkomstig de Kaderovereenkomst zou zijn gerealiseerd. Ten tweede omdat de besparing de Nederlandse partijen ook daadwerkelijk voordeel oplevert bij de realisatie van Spartacuslijn 1 als trambusverbinding, in plaats van de oorspronkelijke (snel)tramverbinding.

4.40.

De rechtbank verwerpt het beroep van het Vlaams Gewest op de gestelde voordeelstoerekening voor zover gebaseerd op de gestelde besparing bestaande uit uiteindelijk niet gemaakte kosten. Dat de Nederlandse partijen niet in totaal € 35 miljoen hoeven uit te geven ter realisering van het oorspronkelijke plan betekent niet dat zij daarom een voordeel verkrijgen. Tegenover het “voordeel” van het niet hoeven uitgeven van in totaal € 35 miljoen staat immers het nadeel dat de Nederlandse partijen niet kunnen beschikken over de oorspronkelijk geplande (snel)tramverbinding. Een besparing van een uitgave levert geen voordeel op, indien dat betekent dat de (vermogens)positie dezelfde blijft doordat de vermogenstoename die met de uitgave gepaard zou zijn gegaan, is uitgebleven.

4.41.

Het Vlaams Gewest heeft verder gesteld dat een deel van de door de Nederlandse partijen gemaakte kosten recupereerbaar zijn omdat deze ook dienend zouden zijn voor het alternatief van een (tram)busverbinding, waar de Nederlandse partijen op zichzelf niet tegen zouden zijn gekant. De Nederlandse partijen zijn op deze stelling nog niet concreet ingegaan. Aangezien deze kwestie in feite ziet op de vraag wat de omvang is van de door de Nederlandse partijen tevergeefs gemaakte kosten, zal deze onderdeel vormen van de beoordeling van de omvang van de schade. Daarop wordt daarom in dit vonnis niet beslist.

Het verdere verloop van de procedure

4.42.

Met de beslissingen zoals hiervoor gegeven, is de volgende stap in deze procedure de beoordeling van de stellingen van de Nederlandse partijen en het Vlaams Gewest over de schade die de Nederlandse partijen stellen te hebben geleden. Zoals al in 4.7. vermeld, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen om hoger beroep in te stellen van dit vonnis zodat desgewenst uitsluitsel kan worden verkregen over de aansprakelijkheidsvraag alvorens de discussie over de (omvang van de) door de Nederlandse partijen gestelde schade wordt voortgezet.

4.43.

In verband daarmee verwijst de rechtbank de zaak naar de rol van 18 februari 2026 waarop partijen de rechtbank kunnen informeren of zij hoger beroep hebben ingesteld van dit vonnis. Na de ontvangst van die berichten zal de rechtbank beslissen over de wijze van het verdere verloop van de procedure.

Beslissing

5
De beslissing

De rechtbank:

In het incident

5.1.

wijst het gevorderde af;

5.2.

veroordeelt de Provincie en de Gemeente in de kosten van deze procedure, aan de zijde van het Vlaams Gewest en De Lijn telkens begroot op € 614,--;

In de hoofdzaak

5.3.

bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen;

5.4.

verwijst de zaak naar de rol 18 februari 2026 voor een uitlating als bedoeld in rov. 4.43. aan de zijde van alle partijen;

5.5.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman, mr. B.R.M. de Bruijn en mr. drs. E.C.M. Hurkens, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2025. (Voetnoot 3)

Voetnoot

Voetnoot 1

Zie Kamerstukken II 2021/22, 35498, nr. 7, p. 3, artikel XIIa, luidende: “Ten aanzien van de verdere behandeling door een rechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad van zaken die op de datum van inwerkingtreding van deze wet met een dagvaarding aanhangig zijn dan wel met een verzoekschrift zijn ingediend, blijft het recht zoals dat gold vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing.”.

Voetnoot 2

Zie de pleitnota van de Nederlandse partijen onder 22 en 23.

Voetnoot 3

type: MT