Wat is er in deze zaak aan de hand?
2.1.
Wijlen de heer
[erflater]
is de vader van eisers:
de heer
[eiser sub 1]
, geboren op [geboortedatum 1]
2000);
mejuffrouw
[eiser sub 2]
, geboren op [geboortedatum 2]
2003;
mejuffrouw
[eiser sub 3]
, geboren op [geboortedatum 2]
2003;
en
- mejuffrouw
[C]
, geboren op
[geboortedatum 3]
2006 (hierna:
[C]
).
[gedaagde]
is de moeder van
[C]
. De heer
[erflater]
is op
[overlijdensdatum]
2018 overleden.
2.2.
Partijen hebben een geschil over de uitkeringen uit hoofde van een lijfrentepolis die door
[erflater]
is afgesloten. Vlak voor zijn overlijden heeft
[erflater]
[C]
als enige begunstigde daarvan aangewezen. Voordat deze wijziging werd doorgevoerd, waren alle vier de kinderen van
[erflater]
als begunstigden aangewezen. Na het overlijden van
[erflater]
maakte
[gedaagde]
maandelijks een vierde deel van de uitkering van de lijfrentepolis (zijnde een bedrag van € 186,00) over naar elk van eisers. Verschillende maanden in 2020, 2021 en 2022 heeft
[gedaagde]
geen overboekingen gedaan en inmiddels is zij helemaal gestopt met de maandelijkse overboekingen.
2.3.
[eiser c.s.]
stelt dat
[gedaagde]
de verplichting heeft om telkens een vierde deel van de maandelijkse uitkeringen aan elk van de eisers uit te betalen op grond van een overeenkomst die
[gedaagde]
met
[erflater]
heeft gemaakt. Daarnaast stelt
[eiser c.s.]
dat
[gedaagde]
die verplichting ook heeft op grond van een aparte overeenkomst met dezelfde strekking tussen partijen onderling. Door het uitblijven van de betalingen is er tot en met mei 2023 volgens
[eiser c.s.]
een betalingsachterstand ontstaan van € 10.602,00.
[eiser c.s.]
vordert daarom betaling van dat bedrag door
[gedaagde]
. Verder vordert
[eiser c.s.]
dat
[gedaagde]
wordt veroordeeld tot betaling van € 186,00 per maand aan een ieder van de eisers vanaf de maand juni 2023. Tot slot vordert
[eiser c.s.]
de wettelijke rente over deze bedragen en buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van
[gedaagde]
in de proceskosten.
Wat vindt [gedaagde]
daarvan?
2.4.
[gedaagde]
concludeert tot afwijzing van de vorderingen van
[eiser c.s.]
met veroordeling van
[eiser c.s.]
in de proceskosten.
2.5.
[gedaagde]
ontkent dat zij een overeenkomst heeft gesloten met
[eiser c.s.]
Zij voert aan dat zij uitsluitend een voorwaardelijke afspraak met
[erflater]
heeft gemaakt om een vierde deel van de netto uitkering van de lijfrente bij wijze van gift over te maken aan een ieder van de eisers. Volgens
[gedaagde]
is zij met
[erflater]
uitdrukkelijk de voorwaarde overeengekomen dat zij de overboekingen alleen zou uitvoeren als het contact tussen
[eiser c.s.]
en
[C]
goed zou blijven en
[eiser c.s.]
regelmatig contact met
[C]
zou onderhouden. Van regelmatig en/of goed contact tussen hen is volgens
[gedaagde]
al langere tijd geen sprake.
2.6.
Naast het feit dat
[gedaagde]
het bestaan van de overeenkomst tussen partijen ontkent, voert zij wat betreft de afspraak tussen haar en
[erflater]
aan:
dat
[eiser c.s.]
de overeenkomst tussen haar en [erflater]
niet kan afdwingen, omdat geen van eisers partij is bij die overeenkomst;
dat door
[eiser c.s.]
niet aan de voorwaarde bij de overeenkomst wordt voldaan, waardoor zij niet gehouden is de overboekingen uit te voeren;
dat de uitkeringen uit de lijfrentepolis uitsluitend aan
[C]
toebehoren en [erflater]
daarom niet bevoegd was om van [gedaagde]
te eisen dat zij betalingen zou doen uit het vermogen van [C]
, waardoor [eiser c.s.]
evenmin betaling kan afdwingen op grond van die overeenkomst; en
dat, voor zover
[erflater]
wel bevoegd zou zijn geweest om dergelijke betalingen door [gedaagde]
te eisen, die afspraak moet worden begrepen als een verzoek tot het doen van schenkingen na zijn overlijden en die verzoeken door zijn overlijden op grond van artikel 7:177 van het Burgerlijk wetboek zijn komen te vervallen.
Wat is het oordeel van de kantonrechter?
2.7.
De kantonrechter wijst de vorderingen van
[eiser c.s.]
af. Hierna wordt uitgelegd waarom.
2.8.
De kantonrechter stelt vast dat
[C]
gezien de stellingen van partijen de enige rechthebbende is van de uitkeringen uit de lijfrentepolis. Tussen partijen staat namelijk vast, dat
[C]
als enige begunstigde is aangewezen in de lijfrentepolis.
[eiser c.s.]
heeft in reactie op een vraag van de kantonrechter op de zitting erkend, dat de uitkeringen uit de lijfrentepolis geen onderdeel uitmaken van de nalatenschap van
[erflater]
.
[eiser c.s.]
heeft in deze procedure niet om de verdeling van zijn nalatenschap, maar om nakoming van de overeenkomst(en) door
[gedaagde]
gevorderd.
2.9.
Noch
[gedaagde]
noch
[erflater]
noch
[eiser c.s.]
zijn rechthebbende van de uitkeringen uit de lijfrentepolis. Geen van hen kon daarom rechtmatig over dat geld beschikken.
[C]
is de enige rechthebbende.
2.10.
[eiser c.s.]
beroept zich uitdrukkelijk op afspraken die (zouden) zijn gemaakt tussen
[eiser c.s.]
en
[gedaagde]
dan wel tussen
[gedaagde]
en
[erflater]
.
[eiser c.s.]
heeft
[gedaagde]
ook (alleen) persoonlijk gedagvaard en niet in haar hoedanigheid als wettelijke vertegenwoordiger van
[C]
. Dat strookt ook met de stellingen van
[eiser c.s.]
, waarin
[eiser c.s.]
telkens verwijst naar afspraken die
[gedaagde]
zelf (zou) hebben gemaakt (met
[eiser c.s.]
of met
[erflater]
).
2.11.
[eiser c.s.]
stelt dat er sprake is van twee overeenkomsten op grond waarvan hij de betalingen van
[gedaagde]
kunnen afdwingen. Volgens
[eiser c.s.]
hebben die beide overeenkomsten precies dezelfde strekking, namelijk dat
[gedaagde]
verplicht is om een vierde deel van de maandelijkse uitkeringen uit de lijfrentepolis aan elk van eisers te betalen.
2.12.
Voor zover moet worden aangenomen dat die afspraken met
[gedaagde]
inderdaad inhouden dat
[gedaagde]
aan
[eiser c.s.]
betalingen moet doen uit de uitkeringen uit de lijfrentepolis, hebben die afspraken de strekking dat
[gedaagde]
geld van een derde, namelijk
[C]
die niet bij de afspraken betrokken was, aan
[eiser c.s.]
moet betalen. In essentie vraagt
[eiser c.s.]
de kantonrechter dus om
[gedaagde]
te veroordelen om geld van
[C]
af te nemen en dat geld vervolgens aan eisers te betalen. Voor het afnemen van het geld van
[C]
door
[gedaagde]
heeft
[eiser c.s.]
geen (aparte) rechtsgrond aangedragen of op een andere manier duidelijk gemaakt, waarom dit jegens
[C]
geoorloofd zou zijn. De gestelde overeenkomsten dienen bovendien ook op geen enkele manier de belangen van
[C]
, omdat de uitvoering daarvan louter en alleen inhoudt dat er geld van haar wordt afgenomen en aan een ander wordt gegeven.
2.13.
De strekking van de overeenkomsten waar
[eiser c.s.]
zich op beroept is naar het oordeel van de kantonrechter in strijd met de (ongeschreven) fundamentele normen en regels van het Nederlandse recht. De overeenkomsten zouden
[gedaagde]
immers verplichten om andermans geld af te nemen, zonder dat diegene daartoe verplicht is en zonder dat de belangen van diegene daarbij zijn beschermd. Naar oordeel van de kantonrechter zijn de overeenkomsten vanwege hun strekking daarom in strijd met de goede zeden in de zin van artikel 3:40 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
2.14.
De kantonrechter is verplicht om ambtshalve te beoordelen of er sprake is van een schending van de goede zeden zoals bedoeld in artikel 3:40 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. In dit geval heeft
[gedaagde]
bovendien ook zelf aangevoerd dat zij noch
[erflater]
bevoegd was om de overeenkomsten te sluiten en dat de afspraak tussen hen daarom niet zou kunnen gelden (zie randnummer 2.6. onder iii.). Op de zitting heeft de kantonrechter daarnaast ter sprake gebracht dat de strekking van de overeenkomsten in strijd zou kunnen zijn met de goede zeden en gewezen op de plicht voor de kantonrechter om daar ambtshalve over te oordelen.
[eiser c.s.]
heeft daarbij de mogelijkheid gekregen om zich daarover uit te laten.
[eiser c.s.]
heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt door te wijzen op zijn standpunt dat het de bedoeling was van
[erflater]
om de uitkeringen uit de lijfrentepolis over alle kinderen te verdelen. Dat standpunt laat onverlet dat
[erflater]
[C]
voor zijn overlijden als enige begunstigde heeft aangewezen en
[C]
daardoor de enig rechthebbende is over wiens geld
[gedaagde]
niet zonder recht of titel mag beschikken.
2.15.
De conclusie is dat de overeenkomsten waar
[eiser c.s.]
zich op beroept – en voor zover die zouden bestaan – nietig zijn, omdat de strekking daarvan in strijd is met de goede zeden in de zin van artikel 3:40 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Daarom wijst de kantonrechter de daarop gebaseerde vorderingen van
[eiser c.s.]
af. De nevenvorderingen van
[eiser c.s.]
delen dat lot.
[eiser c.s.]
moet de proceskosten van [gedaagde]
betalen
2.16.
[eiser c.s.]
wordt in het ongelijk gesteld in deze zaak en moet daarom zijn eigen proceskosten dragen en de proceskosten van
[gedaagde]
aan haar betalen. Omdat
[gedaagde]
alleen voor het opstellen van de conclusie van antwoord een gemachtigde heeft ingeschakeld, wordt er één punt toegekend in de begroting. De proceskosten van
[gedaagde]
worden begroot op (€ 406,00 aan salaris gemachtigde + € 135,00 nakosten =) € 541,00 vermeerderd met de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.
2.17.
De proceskostenveroordeling wordt niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat
[gedaagde]
dat niet heeft gevorderd.