[verzoekster]
, uit
[plaatsnaam]
, verzoekster
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (het college)
(gemachtigde: C.H. van de Ven).
Als derde-partij neemt aan het geding deel
[naam B.V.]
B.V.
(gemachtigde: mr. J. van Groningen).
Inleiding
1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de opheffing bij besluit van 3 juli 2024 van de door het college bij besluit van 29 september 2023 opgelegde bouwstop en de last onder dwangsom voor het bouwen van een stal op het perceel aan de
[adres]
.
1.1.
Verzoekster heeft tegen het besluit van 3 juli 2024 bezwaar gemaakt.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 14 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekster, de gemachtigde van het college,
[naam]
namens de derde-partij en de gemachtigde van derde-partij.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten:
De derde-partij exploiteert een varkenshouderij aan de
[adres]
.
In de nabijheid van het bedrijf ligt het Natura 2000-gebied ‘Kampina & Oisterwijkse vennen’. Voor het bedrijf is op 28 september 2010 een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer en op 26 maart 2014 een natuurvergunning verleend.
De derde-partij wil op dit perceel - kort gezegd - enkele oude stallen slopen en nieuwe stalruimtes realiseren. De derde-partij wil deze varkenshouderij gaan uitbreiden en wil daarin 4.838 vleesvarkens, 1.710 zeugen, 6 beren en 11.416 biggen (totaal 17.790 varkens) onderbrengen. Alle stallen worden aangesloten op de biologische combiluchtwassers. De derde-partij heeft een omgevingsvergunning gevraagd aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk (B&W Oisterwijk).
Op 23 januari 2023 heeft de derde-partij voor de nieuwe plannen bij het college een aanvraag om een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) ingediend.
Op 14 maart 2023 hebben B&W Oisterwijk een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en uitbreiden van de varkenshouderij. Hiertegen is beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West Brabant. De derde-partij heeft daarna een aanvang genomen met de bouwwerkzaamheden.
Op 21 september 2023 heeft verzoekster het college verzocht een bouwstop op te leggen wegens handelen zonder natuurvergunning. Op 29 september 2023 heeft het college op grond van artikel 5:17, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aan de derde-partij een bouwstop opgelegd vanwege het bouwen van een nieuwe stal zonder natuurvergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming en een last onder dwangsom opgelegd.
Bij uitspraak van 10 november 2023 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank is het verzoek van de derde-partij om schorsing van dit besluit afgewezen. Bij besluit van 31 januari 2024 heeft het college het bezwaar van de derde-partij tegen de bouwstop ongegrond verklaard. Hiertegen heeft de derde-partij beroep ingesteld bij deze rechtbank en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend (geregistreerd onder zaaknummers SHE 24/1666 en SHE 22/2274.
- De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de omgevingsvergunning van 14 maart 2023 bij uitspraak van 13 juni 2024 in stand gelaten waarbij een voorschrift met betrekking tot de landschappelijke inpassing is opgenomen. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
- In mei 2024 heeft het college een ontwerpbeschikking op de aanvraag voor een natuurvergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb bekendgemaakt.
Op 3 juli 2024 heeft het college besloten de bouwstop op te heffen en de last onder dwangsom in te trekken (verder: het bestreden besluit).
Op 11 juli 2024 heeft de derde-partij het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening tegen de beslissing op bezwaar van 31 januari 2024 ingetrokken en daarbij verzocht om het college te veroordelen in de proceskosten. Op dit verzoek heeft deze rechtbank nog niet beslist.
Op 31 juli 2024 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de bouwstop en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Op 5 augustus 2024 heeft het college aan de derde-partij de natuurvergunning verleend. Dit besluit is bekend gemaakt in het provinciaal blad op 7 augustus 2024.
- Vergunninghoudster heeft bouwmaterialen besteld en wenst te gaan bouwen.
De bouwstop is opgelegd vóór 1 januari 2024 met toepassing van artikel 5.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op verzoek van verzoekster. Het bestreden besluit is genomen hangende het beroep van de derde-partij tegen de bouwstop zelf en moet worden gezien als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Weliswaar wordt aan de belangen van de derde-partij tegemoet gekomen, maar er wordt juist niet tegemoet gekomen aan de wensen van verzoekster. Hierdoor ontstaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter van rechtswege (automatisch) een beroep van verzoekster tegen het nadere besluit tot opheffing van de bouwstop. Het college heeft in het bestreden besluit aangegeven dat bezwaar kan worden aangetekend. Dat klopt dus niet. Het beroep van verzoekster behoudt het zaaknummer SHE 24/1666.
3.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. De bouwstop is opgelegd op grond van artikel 5:17, van de Wabo. In de Omgevingswet is geen vergelijkbare bepaling opgenomen. Omdat het inleidende verzoek van de derde-partij is ingediend in 2013 is op basis van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet het recht, zoals dat gold voor 1 januari 2024 van toepassing. De bouwstop vervalt niet door het inwerkingtreden van de Omgevingswet. De intrekking van de bouwstop en de last onder dwangsom en artikel 4.23, eerste lid onder b, van de Invoeringswet Omgevingswet leiden niet tot een ander oordeel.
3.2.
De aanvraag om een natuurvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarom blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
4. Verzoekster voert aan dat de opgelegde bouwstop (en de last onder dwangsom) zien op het voorkomen van nieuwe toekomstige bouwhandelingen. Verzoekster wijst voor haar standpunt naar r.o. 4.3, van de uitspraak van deze rechtbank van 5 maart 2021 waar is overwogen: “Welke eisen stelt de rechtbank aan een besluit over de intrekking van een last onder dwangsom tijdens een lopende procedure? Als het bevoegd gezag (na heroverweging) eenmaal een handhavingsbesluit heeft genomen of in stand gelaten, dan moet het bevoegd gezag zelf ook achter de inhoud van dit handhavingsbesluit staan. Dat wil zeggen dat het bevoegd gezag ervan uit moet gaan dat er geen concreet zicht op legalisatie is en dat handhavend optreden niet onevenredig is. Een andere opvatting zou afbreuk doen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een opgelegde last onder dwangsom of last onder bestuursdwang. Een willekeurige wijziging van omstandigheden hoeft het bevoegd gezag daarom niet te noodzaken om dezelfde afweging nog eens te maken die het bevoegd gezag al heeft gemaakt bij het nemen van het handhavingsbesluit. Zo hoeft verweerder niet te onderzoeken of een aanvraag die wordt ingediend na de oplegging van de last onder dwangsom, noch de heroverweging daarvan, alsnog een concreet zicht op legalisatie oplevert. De rechtbank is van oordeel dat het bevoegd gezag slechts kan overgaan tot het intrekken van een handhavingsbesluit als evident is (klip en klaar) dat er geen overtreding is gepleegd of dat de overtreding is beëindigd en beëindigd zal blijven. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:466) over het toetsingskader van de invorderingsbeschikking in het licht van de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1152).”.
Met het ontwerpbesluit ontstaat geen rechtsgeldige titel om het bouwwerk te realiseren en dit besluit kan dan ook geen aanleiding zijn om de bouwstop in te trekken. Daar komt volgens verzoekster bij dat de lastgeving geen punitief karakter draagt. Het intrekken van de bouwstop geeft volgens verzoekster een verkeerd signaal omdat het de indruk geeft dat er gebouwd mag worden. Bovendien kunnen derden geen rechtsmiddel aanwenden tegen een ontwerpbesluit, aldus verzoekster.
4.1.
Het college heeft het bestreden besluit genomen vanwege de gepubliceerde ontwerpbeschikking. Hierin ziet het college een concreet zicht op legalisatie waardoor de grondslag voor de bouwstop is komen te vervallen.
4.2.
De derde-partij heeft aangevoerd dat er sprake is van intern salderen en met het ontwerpbesluit slechts wordt beoogd vergunning te verlenen waarin een goede werking van de daarin vermelde huisvestingssystemen wordt geborgd. Een op intern salderen gebaseerde natuurvergunning is voor het overige niet noodzakelijk.
4.3.
De voorzieningenrechter ziet met betrekking tot de noodzaak voor een natuurvergunning geen aanleiding voor een ander oordeel dan in de uitspraak van 10 november 2023 op het verzoek tot schorsing van de bouwstop. Er is sprake van een vergunningplicht op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Ten tijde van het bestreden besluit was er geen natuurvergunning verleend en zou de derde-partij, als hij zou doorgaan met bouwen, handelen in strijd met artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Dat is een overtreding en dat is een grondslag om handhavend op te treden. Anders dan het college is de voorzieningenrechter van oordeel dat er nog steeds een grondslag voor de bouwstop was ten tijde van het bestreden besluit.
4.4.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat het college een verkeerd signaal geeft door tijdens een procedure van vergunningverlening uit eigen beweging een reeds opgelegde bouwstop in te trekken. Het bouwen van de stallen maakt onderdeel uit van het project. De normale weg is dat men pas gaat bouwen als men alle benodigde vergunningen en toestemmingen heeft. Beginnen met bouwen vooruitlopend op een mogelijke vergunning is ongewenst. De voorzieningenrechter geeft in deze uitspraak geen oordeel over de inhoud van de ontwerpbeschikking. Ten tijde van het bestreden besluit viel niet uit te sluiten dat het college in de definitieve vergunning anders zou beslissen dan het voornemen in de ontwerpbeschikking, bijvoorbeeld naar aanleiding van zienswijzen. Overigens is de definitieve natuurvergunning niet hetzelfde als de ontwerpbeschikking. In zoverre is met het nemen van een ontwerpbeschikking niet klip en klaar dat de overtreding zal eindigen. Verzoekster merkt daarnaast terecht op dat zij geen rechtsmiddelen kan aanwenden tegen een ontwerpbeschikking. Zij kan niets anders doen dan wederom om handhaving verzoeken dan wel rechtsmiddelen aanwenden tegen de intrekking van de bouwstop. Tot slot is het intrekken van de bouwstop tijdens de wijziging van het integrale wettelijke systeem van het omgevingsrecht buitengewoon ongelukkig. Uit oogpunt van proceseconomie en rechtsbescherming had het college er beter aan gedaan om alle energie en tijd te steken in het nemen van een definitief besluit op de aanvraag van de derde-partij.
4.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college na het bestreden besluit de natuurvergunning heeft verleend. In de Wnb was niet voorzien in een uitgestelde inwerkingtreding van een natuurvergunning zoals in artikel 6:1, tweede lid onder b, van de Wabo het geval is voor omgevingsvergunningen die zijn verleend op grond van die wet met de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Dat betekent dat de hoofdregel in afdeling 3.6 van de Awb van toepassing is en dat de natuurvergunning van de derde-partij op dit moment in werking is getreden. Op dit moment is het bouwen van de nieuwe stallen geen overtreding van artikel 5.1, eerste lid onder e, van de Omgevingswet. Er is op dit moment geen bevoegdheid en geen aanleiding een bouwstop op te leggen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een ruime uitleg van de Wnb om wel een uitgestelde inwerkingtreding van een natuurvergunning, zoals verzocht door verzoekster. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat voldoende rechtsbescherming openstaat tegen de natuurvergunning. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen en het bestreden besluit te schorsen. Dat betekent dat de derde-partij kan gaan bouwen. De aankondiging dat rechtsmiddelen zullen worden aangewend tegen de natuurvergunning zelf is geen aanleiding voor een ander oordeel omdat de voorzieningenrechter in dit geding niets kan zeggen over de rechtmatigheid van die natuurvergunning.
Conclusie en gevolgen
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af omdat de natuurvergunning voor de derde-partij recent in werking is getreden. De derde-partij mag dus gaan bouwen.
5.1.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om in de aanverwante lopende beroepsprocedure SHE 24/1666 een oordeel te geven over het van rechtswege beroep tegen het bestreden besluit, omdat in deze beroepszaak en het ingetrokken verzoek om voorlopige voorziening van de derde partij met zaaknummer SHE 22/2274 nog een besluit moet worden genomen op het verzoek om de proceskosten van de derde-partij te vergoeden.
5.2.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen hij heeft overwogen onder rechtsoverweging 4.4 aanleiding het college op te dragen om het door verzoekster betaalde griffierecht te vergoeden. De voorzieningenrechter veroordeelt het college verder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1).