1.1.
Vanaf 1 mei 2011 heeft
[naam werkneemster]
(werkneemster) in dienst van appellante gewerkt in de functie van preventieassistente voor 24 uur per week. Werkneemster is op 14 september 2015, terwijl zij zwanger was, uitgevallen uit deze functie met zwangerschap gerelateerde klachten. Zij heeft van 31 december 2015 tot 21 april 2016 een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) ontvangen. Appellante heeft werkneemster aansluitend per 21 april 2016 ziek gemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 11 mei 2016 aan werkneemster per 21 april 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend, welke is vastgesteld op 100% van haar dagloon.
1.2.
Bij de zogenoemde Eerstejaarsevaluatie van de re-integratie-inspanningen op 17 april 2017 was werkneemster niet werkzaam en volgens de bedrijfsarts slechts in zeer beperkte mate belastbaar, waarbij al haar energie gebruikt moet worden voor herstelactiviteiten. Op 7 augustus 2017 heeft de nieuwe bedrijfsarts van appellante de functionele mogelijkheden van werkneemster in kaart gebracht en geconcludeerd dat werkneemster wel in beperkte mate beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. Een arbeidsdeskundige van de arbodienst van appellante heeft in oktober advies uitgebracht over de re-integratiemogelijkheden van werkneemster. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat er in het bedrijf van appellante geen geschikte functies voor werkneemster zijn. De arbeidsdeskundige heeft appellante niet geadviseerd om een tweesporentraject te starten, gericht op mogelijkheden bij het eigen bedrijf en daarbuiten en evenmin om alleen met een tweede spoortraject te beginnen. Volgens de arbeidsdeskundige is werkneemster slechts marginaal belastbaar en kan van een werkgever niet gevergd worden dat deze voldoet aan de voorwaarden en de aanpassingen in het bedrijf realiseert, die nodig zijn om het functioneren van appellante mogelijk te maken.
1.3.
Werkneemster heeft op 22 januari 2018 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft zoals blijkt uit het rapport van 2 maart 2018, werkneemster op een spreekuur onderzocht, informatie van behandelend artsen bekeken en het re-integratieverslag beoordeeld. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de zogenoemde wachttijd van 104 weken is aangevangen op 21 april 2016, omdat vanaf dat moment de psychische klachten van appellante van grotere invloed waren op de arbeidsongeschiktheid van werkneemster dan de bekkenklachten waarmee zij op 14 september 2015 is uitgevallen. Volgens de verzekeringsarts had werkneemster vanaf juni 2017 benutbare mogelijkheden en waren haar beperkingen vanaf dat moment vergelijkbaar met de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2018 zijn vastgelegd. De verzekeringsarts heeft zijn bevindingen op 9 maart 2018 met de bedrijfsarts besproken. Een arbeidsdeskundige heeft blijkens het rapport van 12 maart 2018 vastgesteld dat geen sprake is van een bevredigend resultaat van de re-integratie omdat werkneemster niet werkzaam is. Volgens de arbeidsdeskundige zijn de inspanningen van appellante onvoldoende geweest, omdat er geen re-integratieactiviteiten zijn geweest terwijl werkneemster wel arbeidsmogelijkheden had, wat ook blijkt uit de arbeidsmogelijkheden die de bedrijfsarts zelf op 7 augustus 2017 heeft opgesteld. Appellante had hiervoor geen deugdelijke grond, omdat zij ten onrechte de adviezen van de bedrijfsarts heeft opgevolgd.
1.4.
Bij besluit van 15 maart 2018 heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige, het tijdvak waarin appellante als werkgeefster het loon van werknemer tijdens ziekte moet doorbetalen, met 52 weken verlengd tot 18 april 2019, omdat appellante volgens het Uwv niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangevoerd dat het besluit tot het opleggen van een loonsanctie te laat is genomen, omdat uitgaande van een aangevangen arbeidsongeschiktheid op 15 september 2015 het Uwv uiterlijk op 23 november 2017 een loonsanctiebesluit had moeten nemen. Appellante heeft bestreden dat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
1.5.
Bij besluit van 16 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 15 maart 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bewaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag, alsmede een FML van 5 oktober 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 23 januari 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht heeft verweten dat zij geen re-integratie-inspanningen in het tweede spoor heeft verricht. Niet alleen heeft de bedrijfsarts voor werkneemster te zware beperkingen aangenomen, maar de bedrijfsarts heeft ook zelf vastgesteld dat werkneemster benutbare mogelijkheden had. Volgens de rechtbank kan appellante niet worden verweten dat geen activiteiten in het eerste spoor zijn ontplooid.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar wat zij in de bezwaar- en beroepsfase heeft aangevoerd. Zij heeft herhaald dat de loonsanctie te laat is opgelegd, omdat de wachttijd na de ziekmelding van 14 september 2015 al was verstreken. Volgens appellante kan haar niet worden verweten dat geen re-integratieactiviteiten zijn verricht, omdat werkneemster slechts marginaal belastbaar was met een sterk afgenomen inzetbaarheid. Appellante heeft verwezen naar informatie van de behandelend psychiater van werkneemster.
4.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, waarbij het Uwv heeft bepaald dat appellante het loon van werkneemster moet doorbetalen tot 18 april 2019.
4.2.1.
Volgens appellante heeft het Uwv het besluit tot het opleggen van de loonsanctie te laat genomen, omdat het Uwv niet heeft besloten voor de afloop van de wachttijd van 104 weken. Deze beroepsgrond slaagt, indien zoals appellante heeft gesteld de wachttijd is aangevangen op het moment van de ziekmelding van 14 september 2015. In artikel 25, elfde lid, van de WIA is bepaald dat het genoemde besluit voor afloop van de wachttijd moet worden genomen. Het Uwv is van mening dat het besluit wel tijdig is genomen, omdat de wachttijd is aangevangen op 21 april 2016, toen heeft appellante werkneemster na de WAZO periode opnieuw ziek gemeld, terwijl volgens het Uwv de ongeschiktheid van appellante toen is voortgekomen uit een andere oorzaak dan in de periode daarvoor. Op grond van het bepaalde in artikel 23 van de WIA, vangt in een zodanig geval de wachttijd van 104 weken aan op 21 april 2016.
4.2.2.
De verzekeringsarts van het Uwv heeft in het rapport van 2 maart 2018 vermeld dat werkneemster aanvankelijk is uitgevallen met bekkenklachten en dat werkneemster na de WAZO periode, naast de bekkenklachten, vooral psychische klachten had, die een aanmerkelijk grotere invloed hadden op de ongeschiktheid dan de bekkenklachten en dat daarom sprake is van een andere ziekteoorzaak, die ook geen directe relatie had tot de zwangerschap en de bevalling. In het bestreden besluit heeft het Uwv vervolgens gemotiveerd gesteld dat de wachttijd is aangevangen op 21 april 2016 en dat de arbeidsongeschiktheid van werkneemster vanaf 21 april 2016 niet het gevolg was van zwangerschap of bevalling. In haar bezwaarschrift van 23 mei 2018 heeft appellante volstaan met de verder niet onderbouwde stelling dat twijfel bestaat of het Uwv wel tijdig heeft beslist. In haar beroepschrift en hogerberoepschrift heeft appellante deze stelling niet verder onderbouwd en ter zitting van de Raad heeft appellante volstaan met de stelling dat het Uwv de fysieke klachten en beperkingen heeft genegeerd.
4.2.3.
Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd dat gelet op de beschikbare gegevens, er van moet worden uitgegaan dat de wachttijd is aangevangen op 21 april 2016. Daar heeft appellante onvoldoende tegenover gesteld. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat ook appellante bij de verantwoording van de re-integratieactiviteiten er steeds van is uitgegaan, ook in de correspondentie met het Uwv, dat de periode van 104 weken waarin zij die activiteiten moet verrichten, is aangevangen op 21 april 2016. Dat betekent dat de beroepsgrond niet slaagt.
4.3.1.
Ter beoordeling is vervolgens of de rechtbank terecht heeft beslist dat het Uwv moet worden gevolgd in het standpunt dat appellante zodanig tekort is geschoten in haar re-integratieverplichtingen, dat het Uwv terecht aan appellante een loonsanctie heeft opgelegd. Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.3.2.
Voor een weergave van de voor dit geding relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de betreffende overwegingen in de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat de Raad in zijn rechtspraak tot uitdrukking heeft gebracht, dat het besluit tot oplegging van een loonsanctie een door het Uwv ambtshalve genomen besluit is, met een voor een werkgever belastend karakter. Gelet daarop, en mede in aanmerking genomen de Beleidsregels, is het aan het Uwv om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Uit artikel 65 van de Wet WIA volgt dat het bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen gaat om de vraag of de werkgever daartoe in redelijkheid heeft kunnen komen. Het Uwv dient zijn besluit in dit verband deugdelijk te motiveren.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante in het geheel geen relevante re-integratieactiviteiten heeft verricht. Voor zover het verwijt van het Uwv ook betrekking heeft op het ontbreken van activiteiten in het eerste spoor, gericht op re-integratie in het eigen bedrijf van appellante, heeft de rechtbank terecht beslist dat appellante niet kan worden verweten dat zij daarin tekort is geschoten. Voor de motivering daarvan wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.5.1.
Zoals blijkt uit de rapporten van de arbeidsdeskundigen wordt appellante verweten dat zij ten onrechte in het geheel geen re-integratie-inspanningen in het tweede spoor heeft verricht, hoewel uit de opstelling van de beperkingen van werkneemster door de bedrijfsarts op 7 augustus 2017 blijkt, dat werkneemster wel arbeidsmogelijkheden had. Dat werkneemster wel arbeidsmogelijkheden had, is ook de visie van de verzekeringsartsen van het Uwv, die van mening zijn dat werkneemster zelfs meer arbeidsmogelijkheden had dan door de bedrijfsarts is aangenomen. Dat appellante bij haar handelen de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd, vormt volgens het Uwv geen deugdelijke grond om af te zien van re-integratieactiviteiten, omdat appellante zelf verantwoordelijk is voor het handelen van door haar ingeschakelde deskundigen, ook als die adviezen zijn gegeven door de betrokkenen bij de door haar ingekochte sociaal-medische begeleiding.
4.5.2.
Appellante heeft aangevoerd dat haar niet kan worden verweten dat zij geen re-integratieactiviteiten in het tweede spoor heeft ondernomen. Zij heeft gesteld dat uit de rapporten blijkt dat sprake was van een werkneemster die slechts marginaal belastbaar was en dat uit de informatie van de behandelend psychiater blijkt dat bij werkneemster vanaf 2016 sprake was van depressieve klachten en chronische vermoeidheid met slaapproblemen. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben daarmee onvoldoende rekening gehouden volgens appellante. In haar gronden van beroep bij de rechtbank heeft appellante bevestigd dat er in een zeer korte fase een mogelijkheid is geweest dat in het tweede spoor een opening kon worden gevonden voor re-integratie, maar er was al snel weer een terugval en er was nimmer een reële optie om iets qua re-integratie te kunnen opzetten. De beperkte periode van verbetering was te kort om tot enige succesvolle actie te kunnen leiden.
4.5.3.
In geschil is of het Uwv appellante terecht heeft verweten dat vanaf juli 2017 geen re-integratieactiviteiten zijn gestart in het tweede spoor. Duidelijk is dat de bedrijfsarts op 7 augustus 2017 de functionele mogelijkheden van werkneemster in kaart heeft gebracht en dat daaruit kan worden afgeleid dat werkneemster op dat moment benutbare mogelijkheden had. Op basis daarvan heeft een arbeidsdeskundige van de arbodienst van appellante echter niet geadviseerd om een tweede spoortraject te starten, omdat hij werkneemster niet in staat acht arbeid op de reguliere arbeidsmarkt te verrichten. Zoals blijkt uit de evaluatierapporten in het dossier van de Arbo procesregisseur van 26 oktober 2017 en van de bedrijfsarts van 16 november 2017, is de medische situatie van werkneemster ongewijzigd en wordt appellante geadviseerd de aanbevelingen van de arbeidsdeskundige te volgen en geen tweede spoortraject te starten.
4.5.4.
Uit de rechtspraak van de Raad volgt, dat ook als de arbeidsmogelijkheden beperkt worden ingeschat maar er strikt genomen geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, van een werkgever gevergd kan worden dat hij in enige mate re-integratie-inspanningen verricht. Uitgangspunt is dat als er arbeidsmogelijkheden zijn, de werkgever zich moet inspannen voor re-integratie. Een complexe en onzekere medische toestand levert voor de werkgever geen deugdelijke grond op om re-integratieactiviteiten achterwege te laten (bijvoorbeeld 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717, 31maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9851, 22 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2426 en 18 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4130). Duidelijk is dat werkneemster ook volgens de bedrijfsarts vanaf begin augustus 2017 beschikte over benutbare mogelijkheden. Met de rechtbank wordt daarbij vastgesteld dat uit de gedingstukken niet blijkt dat dit een verbetering voor een slechts beperkte periode betrof. Nu werkneemster over beperkte mogelijkheden beschikte, had mogen worden verwacht dat in enige mate was geprobeerd om activiteiten te ontwikkelen gericht op re-integratie van werkneemster in het tweede spoor. Dat de arbeidsdeskundige van de arbodienst adviseerde om geen tweede spoortraject te starten kan daar niet aan afdoen. De arbeidsdeskundige heeft het advies gebaseerd op de inschatting dat werkneemster “over onvoldoende belastbaarheid beschikt voor het aanvaarden van gangbare arbeid op de reguliere arbeidsmarkt”. Nog daargelaten of dat een terechte conclusie was op dat moment, nu werkneemster wel arbeidsmogelijkheden had, had tenminste mogen worden verwacht dat via een tweede spoortraject de mogelijkheden verder zouden worden verkend. Appellante is daarom tekort geschoten in wat in redelijkheid van haar had mogen worden verwacht ten aanzien van inspanningen om werkneemster te re-integreren.
5. Uit wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het Uwv op grond van alle beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellante als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het Uwv heeft terecht een loonsanctie opgelegd. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.