RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam]
, eiser,
geboren op
[geboortedatum]
,
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer:
[v-nummer]
,
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister
(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).
Procesverloop
De minister heeft op 3 april 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 16 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al tweemaal eerder heeft getoetst. Uit de meest recente uitspraak van 27 juni 2024 (in de zaak NL24.24489) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 21 juni 2024.
3. Eiser stelt dat de voortduring van de maatregel van bewaring onrechtmatig is, dan wel dat bij de afweging van de belangen aan zijn belang bij invrijheidstelling een zwaarder gewicht dient te worden toegekend dan aan het belang van de minister bij de voortduring van de bewaring. Eiser wijst er in dit kader op dat hij reeds langdurig in detentie verblijft, namelijk meer dan vier maanden en dat hij hiernaast ook al een maand op een andere grondslag in bewaring heeft verbleven. Dit terwijl er geen reëel zicht op uitzetting bestaat aangezien Nigeria weigert eiser terug of over te nemen. Gelet daarop is de voortduring van de bewaring onrechtmatig.
4. De rechtbank oordeelt als volgt. De beroepsgronden slagen niet. De minister heeft sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure tweemaal schriftelijk gerappelleerd op de lp-aanvraag en tweemaal een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Daarnaast stond er op 18 juli 2024 een presentatie gepland maar heeft deze geen doorgang gevonden omdat eiser niet is komen opdagen. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend.
4.1.
De rechtbank ziet hiernaast ook geen aanleiding voor het oordeel dat er ten aanzien van eiser geen zicht op uitzetting naar Nigeria bestaat. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat er in zijn algemeenheid ten aanzien van Nigeria nog steeds zicht op uitzetting bestaat. Bovendien rust op eiser de rechtsplicht om Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. De rechtbank constateert dat eiser deze medewerking niet verleent. Eiser heeft immers tijdens de vertrekgesprekken van 27 juni 2024 en 25 juli 2024 aangegeven niet terug te willen naar Nigeria en ook niet mee te zullen werken aan zijn uitzetting. Het zicht op uitzetting is ook hiermee gegeven.
5. De rechtbank ziet ook voor het overige geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in de periode tussen het sluiten van het vorige onderzoek en het sluiten van het onderhavige onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.