6 ECLI:EU:C:2015:377.
7 ECLI:EU:C:2007:581.
8 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004.
11.2.
Voorts heeft eiser in beroep gewezen op het bestaan van vriendschappen in Nederland waardoor de belangenafweging in zijn voordeel zou moeten uitvallen. De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat eiser het bestaan van deze vriendschappen onvoldoende heeft onderbouwd. Eiser heeft, ondanks zijn aankondiging in bezwaar, geen logboekgegevens overgelegd waaruit gevangenisbezoeken van vrienden zouden blijken. Hierdoor is niet aannemelijk gemaakt dat eiser daadwerkelijk bezoek ontvangt in de penitentiaire inrichting. Voorts heeft de minister er in zijn verweerschrift op kunnen wijzen dat niet gebleken is dat vriendschappen niet op een andere wijze kunnen worden voortgezet, zoals telefonisch of via videobellen. Tot slot heeft eiser niet concreet gemaakt welke bijzondere omstandigheden niet zouden zijn meegewogen in de beoordeling door de minister. De beroepsgrond slaagt niet.
9 Dit volgt uit vaste jurisprudentie, zie onder andere ECLI:NL:RVS:2017:1328.
Heeft de minister de hoorplicht geschonden?
12. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte van het horen van eiser in bezwaar heeft afgezien. De minister kan niet op voorhand voorspellen wat eiser tijdens een hoorzitting wil verklaren en/of welke stukken eiser nog zal nazenden. De ongewenstverklaring is een voor eiser ingrijpende beslissing en de minister heeft andere mogelijkheden om eiser te horen, door middel van digitaal horen of het stellen van schriftelijke vragen, niet benut. Ook wanneer de minister zich op het standpunt stelt dat het feitencomplex compleet is, mag niet zonder meer van het horen in bezwaar worden afgezien.
12.2.
Eiser stelt nog dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is. Hij voert daartoe aan dat het bestreden besluit op pagina 1 vermeldt dat het bezwaar “ongegrond” is, terwijl op pagina 4 is vermeld dat het bezwaar “kennelijk ongegrond” is. Deze beroepsgrond treft geen doel. Uit het bestreden besluit volgt duidelijk dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andere uitkomst dan het primaire besluit. Het is dus evident dat en waarom de minister heeft geconcludeerd dat het bezwaar van eiser “kennelijk ongegrond” is. Het gebruik van zowel de termen “ongegrond” en “kennelijk ongegrond” is strikt genomen inconsistent. De rechtbank is evenwel van oordeel dat eiser door deze inconsistentie niet in zijn belang is geschaad. De rechtbank laat het bestreden besluit daarom in stand met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).11
10 ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918 en Rechtbank Den Haag 20 februari 2025,
ECLI:NL:RBDHA:2025:2775, rechtsoverweging 15.
11 Vgl. de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 29 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7082, rechtsoverweging 15.
13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
14. Als de rechtbank een geconstateerd gebrek passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, ligt het in de rede dat zij een proceskostenveroordeling uitspreekt.12 Dit is slechts anders als er bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te zien. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is. Zoals de rechtbank heeft uitgelegd in rechtsoverweging 12.2, is het evident dat de minister het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond heeft gevonden. Het is voor eiser dan ook niet nodig geweest om beroep in te stellen om (meer) duidelijkheid te verkrijgen over de wijze waarop de minister het bezwaar heeft afgedaan. Deze omstandigheid maakt dat de rechtbank in dit geval geen proceskostenveroordeling zal uitspreken.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M.A.F.C. Lienaerts, griffier.
12 Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:550.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn)
Artikel 27 en artikel 28 van de Verblijfsrichtlijn betreffen de beperking van de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn kunnen de lidstaten, onverminderd het bepaalde in hoofdstuk VI van de Verblijfsrichtlijn, de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
Op grond van artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene.
Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
Op grond van artikel 67 van de Vw kan Onze Minister, tenzij afdeling 3 van toepassing is, de vreemdeling ongewenst verklaren: […] b. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd; c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l […].
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
Ingevolge artikel 3.86, vierde lid, van het Vb kan een aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de [Vw], indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
Op grond van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb bedraagt de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van: minder dan 3 jaar: 1 dag; […] en ten minste 15 jaar: 14 maanden.
Op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb kan verweerder het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Alvorens hierover een besluit te nemen, houdt verweerder in het bijzonder rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.
Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)
Volgens paragraaf B10/2.3 van de Vc ontzegt of beëindigt verweerder het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb als het persoonlijke gedrag van een burger van de Unie of diens familielid een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, tenzij analoge toepassing van artikel
3.77
of 3.86 van het Vb niet tot verblijfsbeëindiging zou leiden.
De IND ontzegt of beëindigt het rechtmatig verblijf ook op grond van veelvuldig gepleegde lichte strafbare feiten, waarbij elk strafbaar feit op zich niet tot ontzegging of beëindiging zou kunnen leiden. Bij het ontzeggen of beëindigen van het rechtmatig verblijf op grond van veelvuldig gepleegde lichte strafbare feiten wordt rekening gehouden met de aard van de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de veroorzaakte schade voor de samenleving. Als ondergrens hanteert de IND de glijdende schaal voor veelplegers als genoemd in artikel 3.86, vierde en vijfde lid, Vb.
Richtsnoeren
De richtsnoeren in de mededeling van de Europese Commissie aan het Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Richtlijn (COM(2009) 313 definitief; hierna: richtsnoeren) kunnen volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een handvat bieden om het zogenoemde Unierechtelijke openbare orde-criterium, zoals wordt bedoeld in artikel 8.22, eerste lid van het Vb, uit te leggen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:186, onder 5.2.).
In paragraaf 3.2 van de richtsnoeren staat dat een louter op vermoedens gebaseerde dreiging geen werkelijke dreiging is en dat het moet gaan om een actuele dreiging. Er kan slechts rekening worden gehouden met vroeger gedrag wanneer er gevaar bestaat voor recidive. De dreiging moet bestaan op het ogenblik dat de beperkende maatregel door de nationale autoriteiten wordt genomen of door de rechter wordt getoetst. Reeds uitgesproken strafrechtelijke veroordelingen doen slechts ter zake voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, het bestaan blijkt van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. De autoriteiten moeten hun besluit op een inschatting van het toekomstige gedrag van de betrokkene baseren. Bij deze beoordeling dient bijzonder belang te worden gehecht aan het aantal reeds uitgesproken veroordelingen en hun aard, waarbij met name het aantal gepleegde strafbare feiten en de ernst ervan in aanmerking moeten worden genomen. Voorts is het recidivegevaar van doorslaggevend belang, waarbij de vage mogelijkheid van recidive niet volstaat.
zaaknummer: NL24.45509
10
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Documentcode: [Documentcode]
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.