Rechtbank Den Haag, eerste aanleg - enkelvoudig vreemdelingenrecht

ECLI:NL:RBDHA:2025:21138

Op 21 October 2025 heeft de Rechtbank Den Haag een eerste aanleg - enkelvoudig procedure behandeld op het gebied van vreemdelingenrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is NL24.45509, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBDHA:2025:21138. De plaats van zitting was Utrecht.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
NL24.45509
Datum uitspraak:
21 October 2025
Datum publicatie:
11 November 2025

Indicatie

EU-burger Letland. De minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De minister mocht daarom besluiten om het verblijfsrecht van eiser te beëindigen, te bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en hem ongewenst te verklaren. Beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.45509

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. D. van Elp),

en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: mr. I.A.G. Lodders).

Procesverloop

1. Met het besluit van 31 mei 2023 (het primaire besluit) heeft de minister het EU- verblijfsrecht van eiser beëindigd, hem ongewenst verklaard en bepaald dat hij Nederland meteen moet verlaten.

2. Met het besluit van 22 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

3. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

4. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

5. Eiser is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.

6. De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2025 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep1, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, R.M. van Velsen als tolk en de gemachtigde van de minister.

6.1. Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

1. Zaak NL24.45510

Overwegingen

Inleiding

7. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1996 en heeft de Letse nationaliteit. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 5 april 2023 volgt dat eiser op 21 juli 2020 zijn eerste misdrijf in Nederland heeft gepleegd. Vanaf 18 augustus 2021 staat eiser ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Sinds zijn aankomst in Nederland is eiser herhaaldelijk veroordeeld tot (onder andere) onherroepelijke gevangenisstraffen. Hij is meermaals veroordeeld voor diefstal en heling. Eiser is op 11 oktober 2022 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar veroordeeld2 tot gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren voor het medeplegen van poging tot doodslag en diefstal met geweld in vereniging.

Het bestreden besluit

8. Met het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (het Unierechtelijk openbare orde-criterium). De minister is daarom bij zijn besluit gebleven om het verblijfsrecht van eiser te beëindigen, te bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en hem ongewenst te verklaren.3 Eisers’ EU-verblijfsrecht kan volgens de glijdende schaal4 worden beëindigd. Aan de beëindiging van het verblijfsrecht, het onthouden van de vertrektermijn en de ongewenstverklaring heeft de minister ten grondslag gelegd dat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, wegens een misdrijf tegen het leven gericht en wegens diefstal met geweld. De minister betrekt hierbij ook dat eiser, in de relatief korte tijd die hij in Nederland is, voor meerdere vermogensdelicten is veroordeeld tot (onder meer) vrijheidsbenemende straffen. Er wordt vanuit gegaan dat eiser vanaf 21 juli 2020 in Nederland verblijft. Daarnaast heeft de minister de op naam van eiser staande Letse justitiële documentatie meegewogen, waaruit blijkt dat eiser meermalen tot lange onherroepelijke gevangenisstraffen is veroordeeld voor vermogensdelicten, waarbij geweld is gebruikt. In de persoonlijke omstandigheden van eiser heeft de minister geen reden gezien zijn verblijfsrecht niet te beëindigen en hem niet ongewenst te verklaren. Het bestreden besluit is volgens de minister ook niet in strijd met het recht op bescherming van het familie- of gezinsleven, dan wel het privéleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

2
ECLI:NL:RBNHO:2022:8968.

3 artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), artikel 8:24, derde lid, van het Vb en artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)

4 artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb.

Kader

9. Het voor deze uitspraak relevante wettelijk kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

9.1.

In de uitspraak5 van 20 november 2015, heeft de Afdeling uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU)6 van 11 juni 2015, Z.H.. en I.O., afgeleid dat de minister bij zijn beoordeling of het persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit, de omstandigheden waaronder dat feit is gepleegd en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of (een) vermoeden volstaat daarom niet.

9.2.

Hoe de minister invulling geeft aan het Unierechtelijk openbare orde-criterium is door de minister nader uitgewerkt in Werkinstructie (WI) 2022/12. In deze WI is – voor zover hier van belang – te lezen dat wat exact wordt verstaan onder ‘actueel’ niet valt aan te geven. Op het moment dat er een besluit wordt genomen moet van de vreemdeling nog een bedreiging uitgaan voor de openbare orde door de aanwezigheid van de vreemdeling. In de regel staat daarbij het risico op nieuwe inbreuken op de openbare orde centraal. De WI benoemt een aantal elementen die kunnen worden betrokken, waaronder het tijdsverloop sinds het laatste gepleegde delict en de gedragingen van de vreemdeling sindsdien; als er sprake is (geweest) van recidive, weegt dat mee bij de beoordeling of er nog sprake is van een actuele bedreiging. Ook verdenkingen en nog niet onherroepelijke veroordelingen zijn relevant voor de beoordeling van de actualiteit. Verder volgt uit de WI dat de ‘ernst’ van de bedreiging niet enkel wordt gebaseerd op het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de duur van die straf. Ook de aard van het strafbare feit speelt een rol. Zo zullen strafbare feiten als overtredingen en lichte misdrijven in de regel niet als voldoende ernstig worden beschouwd. Indien de vreemdeling veelvuldig is veroordeeld voor licht strafbare feiten en hij om die reden onveiligheid, overlast en maatschappelijke schade teweegbrengt, dan kan er overeenkomstig het arrest Polat7 en de Richtsnoeren van de Commissie bij de Verblijfsrichtlijn8 aanleiding bestaan om een gevaar voor de openbare orde aan te nemen. Van belang is echter wel dat aangetoond wordt dat het persoonlijk gedrag van de vreemdeling wijst op een concreet en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde.

Beoordeling door de rechtbank

Verwijzing naar bezwaar

10. In zijn eerste, algemene beroepsgrond heeft eiser verwezen naar wat hij in bezwaar heeft aangevoerd en de rechtbank verzocht dit als herhaald en ingelast te beschouwen.

5
ECLI:NL:RVS:2015:3579.

6 ECLI:EU:C:2015:377.

7 ECLI:EU:C:2007:581.

8 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004.

10.1.

De rechtbank stelt vast, voor de specifieke gronden van beroep te bespreken, dat eiser in het beroepsschrift (deels) heeft verwezen naar wat hij in bezwaar heeft aangevoerd, met het verzoek dat als geheel herhaald en ingelast te beschouwen. Omdat de minister hierop in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan en omdat in beroep verder niet is aangegeven in hoeverre de motivering van de minister in het bestreden besluit tekortschiet, is de rechtbank van oordeel dat deze algemene beroepsgrond niet kan worden beschouwd als een gemotiveerde betwisting van het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt niet.

Heeft de minister het Unierechtelijk openbare orde-criterium juist gehanteerd?

10.2

Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister op een onjuiste wijze heeft getoetst aan het Unierechtelijk openbare orde-criterium. Er is volgens eiser sprake van een groot tijdsverloop nu de veroordelingen van eiser dateren uit 2020 en 2021 en op grond van dit tijdsverloop niet langer gesteld kan worden dat eiser een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Ook heeft de minister ten onrechte alleen op basis van strafrechtelijke veroordelingen van eiser aangenomen dat hij een actuele bedreiging vormt en geen acht geslagen op de persoon van eiser en of van eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde uitgaat. De strafrechtelijke veroordeling van 11 oktober 2022 is nog niet onherroepelijk omdat eiser hiertegen hoger beroep heeft ingesteld. Verder verwijst eiser voor de onderbouwing van zijn standpunt naar de “Rapportage Mentor PIW” van 14 januari 2025, opgemaakt in de penitentiaire inrichting waar hij verblijft. Uit deze rapportage volgt volgens eiser dat hij een positieve gedragsverandering heeft doorgemaakt.

10.3.

De rechtbank is van oordeel dat de minister in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat eiser een actuele bedreiging vormt. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit wordt ingegaan op elementen die volgens de WI 2022/12 kunnen worden gebruikt bij de beoordeling of er sprake is van een actuele bedreiging. In het bestreden besluit is de minister onder meer ingegaan op de aard van de delicten, de hoogte van de opgelegde straf en het feit dat eiser meermalen is veroordeeld. De minister heeft in het bijzonder van belang mogen vinden dat eiser meerdere strafbare feiten heeft gepleegd in Nederland, Frankrijk en Letland waarbij een patroon aan vermogens- en geweldsdelicten te zien is. Zo is eiser in Letland tussen 2017 en 2020 vijfmaal strafrechtelijk veroordeeld en heeft hij dit delictpatroon in Nederland voortgezet met zeven strafrechtelijke veroordelingen in de periode 2020-2021. Hieruit mocht de minister afleiden dat, zolang er niets verandert, het in de lijn der verwachting ligt dat eiser misdrijven blijft plegen. Voorts heeft de minister niet ten onrechte de ernst van het misdrijf gepleegd op 12 februari 2021 bij de beoordeling van de actuele bedreiging betrokken. Eiser is veroordeeld voor poging tot gekwalificeerde doodslag, een van de zwaarste delicten binnen het Nederlandse strafrecht en voor diefstal van goederen waarbij eiser en zijn mededader het slachtoffer met een hamer hebben geslagen en zwaargewond en in hulpeloze toestand hebben achtergelaten. Eiser is hiervoor veroordeeld tot een langdurige en geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Dat deze veroordeling niet onherroepelijk is, leidt niet tot een ander oordeel omdat conform de WI 2022/12 ook verdenkingen en nog niet onherroepelijke veroordelingen relevant zijn voor de beoordeling van een actuele bedreiging.

10.4.

Voor wat betreft de gestelde positieve gedragsverandering en het tijdsverloop, overweegt de rechtbank als volgt.

Het (enkele) tijdsverloop sinds de veroordeling van eiser is een omstandigheid die niet zonder meer in het voordeel van eiser kan worden meegewogen. De minister heeft in zijn verweerschrift niet ten onrechte erop gewezen dat eiser sinds 14 juli 2021 onafgebroken is gedetineerd en om die reden geen nieuwe strafbare feiten meer kan plegen. De minister heeft het standpunt mogen innemen dat aan de door eiser gestelde positieve gedragsverandering slechts in beperkte mate betekenis toekomt. Daarbij is van belang dat de gedragingen van eiser na zijn veroordeling alleen gerelateerd kunnen worden aan zijn verblijf in detentie.9 Daarnaast geeft de overgelegde rapportage slechts beperkt inzicht in het huidige gedrag van eiser. Hoewel hier positieve elementen in te onderscheiden zijn, in die zin dat eiser goed omgaat met het personeel en medegedetineerden, heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat de rapportage onvoldoende inzicht biedt om vast te stellen of er sprake is van een (blijvende) positieve gedragsverandering. De minister heeft daarbij erop mogen wijzen dat uit de rapportage ook negatieve gedragingen van eiser blijken, zoals het moeilijk accepteren van een nee-antwoord. Er zijn geen andere documenten ter onderbouwing van de gestelde positieve gedragsverandering overgelegd, zodat onvoldoende gebleken is dat eiser geen actuele, werkelijke en ernstige bedreiging (meer) vormt. De beroepsgrond slaagt niet.

Is de beëindiging van het verblijfsrecht in strijd met het recht op privéleven in de zin van artikel 8 EVRM?

11. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat eiser, omdat hij een groot deel van zijn verblijf in Nederland in detentie heeft doorgebracht, in Nederland een beperkt privéleven in de zin van artikel 8 EVRM heeft opgebouwd. Eiser merkt ter toelichting op dat hij al eerder dan 21 juli 2020 naar Nederland kan zijn gekomen en dat hij zijn privéleven in detentie kan voortzetten. Eiser heeft tijdens zijn detentie veelvuldig contact met vrienden, zowel telefonisch als tijdens bezoekmomenten.

11.1.

De rechtbank stelt vast dat de minister in de belangenafweging alle aangevoerde feiten en omstandigheden in de beoordeling heeft betrokken en overweegt dat de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het belang van een veilige samenleving en openbare orde zwaarder weegt dan de belangen van eiser. De minister mocht hierbij betrekken dat eiser vlak na binnenkomst in Nederland zijn eerste strafbare feit heeft gepleegd (21 juli 2020) en vanaf 14 juli 2021 continue in detentie verblijft, waardoor de omvang van zijn in Nederland opgebouwde privéleven beperkt is. De minister heeft er in dat verband in zijn verweerschrift terecht op gewezen dat eiser, hoewel hij stelt al voor 21 juli 2020 Nederland ingereisd te zijn, dit niet nader heeft onderbouwd. Het is echter aan eiser om dit aannemelijk te maken. De minister heeft hierbij ook betekenis mogen toekennen aan het feit dat eiser zich pas op 18 augustus 2021 heeft laten inschrijven in de Basisregistratie Personen (BRP) en zijn aanwezigheid in Nederland pas voor het eerst bekend is geworden na zijn arrestatie. Ten nadele van eiser mocht de minister ook meewegen dat eiser gedurende een korte periode in Nederland was voordat hij gedetineerd werd en dat eiser op 9 augustus 2020 een strafbaar feit in Frankrijk heeft gepleegd. Hieruit mocht de minister concluderen dat eiser niet de gehele periode van 21 juli 2020 tot en met 14 juli 2021 in Nederland heeft verbleven.

11.2.

Voorts heeft eiser in beroep gewezen op het bestaan van vriendschappen in Nederland waardoor de belangenafweging in zijn voordeel zou moeten uitvallen. De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat eiser het bestaan van deze vriendschappen onvoldoende heeft onderbouwd. Eiser heeft, ondanks zijn aankondiging in bezwaar, geen logboekgegevens overgelegd waaruit gevangenisbezoeken van vrienden zouden blijken. Hierdoor is niet aannemelijk gemaakt dat eiser daadwerkelijk bezoek ontvangt in de penitentiaire inrichting. Voorts heeft de minister er in zijn verweerschrift op kunnen wijzen dat niet gebleken is dat vriendschappen niet op een andere wijze kunnen worden voortgezet, zoals telefonisch of via videobellen. Tot slot heeft eiser niet concreet gemaakt welke bijzondere omstandigheden niet zouden zijn meegewogen in de beoordeling door de minister. De beroepsgrond slaagt niet.

9 Dit volgt uit vaste jurisprudentie, zie onder andere ECLI:NL:RVS:2017:1328.

Heeft de minister de hoorplicht geschonden?

12. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte van het horen van eiser in bezwaar heeft afgezien. De minister kan niet op voorhand voorspellen wat eiser tijdens een hoorzitting wil verklaren en/of welke stukken eiser nog zal nazenden. De ongewenstverklaring is een voor eiser ingrijpende beslissing en de minister heeft andere mogelijkheden om eiser te horen, door middel van digitaal horen of het stellen van schriftelijke vragen, niet benut. Ook wanneer de minister zich op het standpunt stelt dat het feitencomplex compleet is, mag niet zonder meer van het horen in bezwaar worden afgezien.

12.1.

De rechtbank stelt voorop dat horen tijdens de bezwaarfase het uitgangspunt is. De minister mag hier onder omstandigheden echter van afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden.10 De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat eiser in bezwaar geen persoonlijke omstandigheden of documenten heeft aangedragen waarvan de bespreking mogelijkerwijs tot een ander besluit zou kunnen leiden. Eiser heeft ook de vragen van de minister, toegezonden met het voornemen van 24 maart 2022, nooit beantwoord. Het bezwaar is op goede gronden kennelijk ongegrond verklaard en er mocht van het horen van eiser worden afgezien.

12.2.

Eiser stelt nog dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is. Hij voert daartoe aan dat het bestreden besluit op pagina 1 vermeldt dat het bezwaar “ongegrond” is, terwijl op pagina 4 is vermeld dat het bezwaar “kennelijk ongegrond” is. Deze beroepsgrond treft geen doel. Uit het bestreden besluit volgt duidelijk dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andere uitkomst dan het primaire besluit. Het is dus evident dat en waarom de minister heeft geconcludeerd dat het bezwaar van eiser “kennelijk ongegrond” is. Het gebruik van zowel de termen “ongegrond” en “kennelijk ongegrond” is strikt genomen inconsistent. De rechtbank is evenwel van oordeel dat eiser door deze inconsistentie niet in zijn belang is geschaad. De rechtbank laat het bestreden besluit daarom in stand met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).11

10 ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918 en Rechtbank Den Haag 20 februari 2025,

ECLI:NL:RBDHA:2025:2775, rechtsoverweging 15.

11 Vgl. de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 29 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7082, rechtsoverweging 15.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.

14. Als de rechtbank een geconstateerd gebrek passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, ligt het in de rede dat zij een proceskostenveroordeling uitspreekt.12 Dit is slechts anders als er bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te zien. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is. Zoals de rechtbank heeft uitgelegd in rechtsoverweging 12.2, is het evident dat de minister het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond heeft gevonden. Het is voor eiser dan ook niet nodig geweest om beroep in te stellen om (meer) duidelijkheid te verkrijgen over de wijze waarop de minister het bezwaar heeft afgedaan. Deze omstandigheid maakt dat de rechtbank in dit geval geen proceskostenveroordeling zal uitspreken.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M.A.F.C. Lienaerts, griffier.

12 Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:550.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn)

Artikel 27 en artikel 28 van de Verblijfsrichtlijn betreffen de beperking van de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden.

Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn kunnen de lidstaten, onverminderd het bepaalde in hoofdstuk VI van de Verblijfsrichtlijn, de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.

Op grond van artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene.

Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.

Vreemdelingenwet 2000 (Vw)

Op grond van artikel 67 van de Vw kan Onze Minister, tenzij afdeling 3 van toepassing is, de vreemdeling ongewenst verklaren: […] b. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd; c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l […].

Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)

Ingevolge artikel 3.86, vierde lid, van het Vb kan een aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de [Vw], indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.

Op grond van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb bedraagt de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van: minder dan 3 jaar: 1 dag; […] en ten minste 15 jaar: 14 maanden.

Op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb kan verweerder het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Alvorens hierover een besluit te nemen, houdt verweerder in het bijzonder rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.

Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)

Volgens paragraaf B10/2.3 van de Vc ontzegt of beëindigt verweerder het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb als het persoonlijke gedrag van een burger van de Unie of diens familielid een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, tenzij analoge toepassing van artikel

3.77

of 3.86 van het Vb niet tot verblijfsbeëindiging zou leiden.

De IND ontzegt of beëindigt het rechtmatig verblijf ook op grond van veelvuldig gepleegde lichte strafbare feiten, waarbij elk strafbaar feit op zich niet tot ontzegging of beëindiging zou kunnen leiden. Bij het ontzeggen of beëindigen van het rechtmatig verblijf op grond van veelvuldig gepleegde lichte strafbare feiten wordt rekening gehouden met de aard van de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de veroorzaakte schade voor de samenleving. Als ondergrens hanteert de IND de glijdende schaal voor veelplegers als genoemd in artikel 3.86, vierde en vijfde lid, Vb.

Richtsnoeren

De richtsnoeren in de mededeling van de Europese Commissie aan het Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Richtlijn (COM(2009) 313 definitief; hierna: richtsnoeren) kunnen volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een handvat bieden om het zogenoemde Unierechtelijke openbare orde-criterium, zoals wordt bedoeld in artikel 8.22, eerste lid van het Vb, uit te leggen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:186, onder 5.2.).

In paragraaf 3.2 van de richtsnoeren staat dat een louter op vermoedens gebaseerde dreiging geen werkelijke dreiging is en dat het moet gaan om een actuele dreiging. Er kan slechts rekening worden gehouden met vroeger gedrag wanneer er gevaar bestaat voor recidive. De dreiging moet bestaan op het ogenblik dat de beperkende maatregel door de nationale autoriteiten wordt genomen of door de rechter wordt getoetst. Reeds uitgesproken strafrechtelijke veroordelingen doen slechts ter zake voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, het bestaan blijkt van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. De autoriteiten moeten hun besluit op een inschatting van het toekomstige gedrag van de betrokkene baseren. Bij deze beoordeling dient bijzonder belang te worden gehecht aan het aantal reeds uitgesproken veroordelingen en hun aard, waarbij met name het aantal gepleegde strafbare feiten en de ernst ervan in aanmerking moeten worden genomen. Voorts is het recidivegevaar van doorslaggevend belang, waarbij de vage mogelijkheid van recidive niet volstaat.

zaaknummer: NL24.45509

10

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

21 oktober 2025

Documentcode: [Documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.