Zoeken naar rechterlijke uitspraken en jurisprudentie

Via Uitspraken.nl kunt u eenvoudig zoeken in onze online uitspraken databank door het invoeren van één of meerdere trefwoorden. Het is uiteraard ook mogelijk om te zoeken op wetsartikelen, zaaknummer, ECLI nummer of het oude LJN nummer.

Hoger beroep Strafrecht overig

13 november 2024
ECLI:NL:GHARL:2024:6919

Op 13 november 2024 heeft de Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van strafrecht. Het zaaknummer is 21-002141-21, bekend onder ECLI code ECLI:NL:GHARL:2024:6919. De plaats van zitting was Arnhem.

Soort procedure
Rechtsgebied
Zaaknummer(s)
21-002141-21
Datum uitspraak
13 november 2024
Datum gepubliceerd
12 november 2024
Vindplaatsen
  • PS-Updates.nl 2024-0532
Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 21-002141-21

Uitspraak d.d.: 13 november 2024

TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem , gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem , van 21 april 2021 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 05-177756-20 en 05-310700-20, tegen

[verdachte]
,

geboren te

[geboorteplaats]
op
[geboorteplaats]
1982,

wonende te

[adres]
.

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 24 januari 2024 en 16 oktober 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van

het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die na voorlezing aan het hof is overgelegd.

Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,

mr. A. Boumanjal, en de advocaat van de benadeelde partijen, mr. M. Ferwerda, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft op 16 oktober 2024 tijdens de inhoudelijke behandeling van deze zaak opnieuw gevraagd het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Zij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat het OM geen strafvorderlijk belang meer heeft bij de vervolging van verdachte.

Oordeel van het hof

Het hof heeft bij tussenarrest van 7 februari 2024 reeds overwogen dat het hof het OM niet volgt in zijn conclusie dat moet worden beslist tot niet-ontvankelijkheid.

Het hof ziet geen redenen om op deze beslissing terug te komen.

Het Openbaar Ministerie is dus ontvankelijk in de vervolging.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van moord en van doodslag, het primair tenlastegelegde feit in de zaak met parketnummer 05-177756-20.

Verdachte is ter zake van dood door schuld, het subsidiair tenlastegelegde feit in die zaak, en het handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, het bewezenverklaarde in de zaak met parketnummer 05-310700-20, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden met aftrek van het voorarrest.

De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij

[benadeelde 1]
toegewezen tot een bedrag van € 53.820,06, vermeerderd met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

De benadeelde partij

[benadeelde 2]
, een zuster van het slachtoffer in deze zaak, is in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.

Verder heeft de rechtbank de teruggave aan de nabestaanden van het slachtoffer gelast van een zwarte

[merk telefoon]
, een roze/zwarte
[merk telefoon 2]
en een
[merk telefoon 3]
.

Ten aanzien van een

[merk]
heeft de rechtbank teruggave aan verdachte gelast.

Het hof zal het vonnis vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

Zaak met parketnummer 05-177756-20:

primairhij op of omstreeks 7 juli 2020 te

[plaats]
, in ieder geval in Nederland,
[slachtoffer]
, opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte, met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een schot op die
[slachtoffer]
afgevuurd, ten gevolge waarvan die
[slachtoffer]
is overleden;

subsidiairhij op of omstreeks 7 juli 2020 te

[plaats]
, in ieder geval in Nederland, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of nalatig, - een verboden vuurwapen in huis heeft gehad en/of - het vuurwapen heeft gepakt, - terwijl hij geen verstand had van vuurwapens en/of van dat vuurwapen en/of - terwijl hij niet wist en/of is nagegaan of het vuurwapen al dan niet geladen was en/of - het vuurwapen heeft gericht op
[slachtoffer]
en vervolgens de trekker heeft overgehaald waardoor het wapen is afgegaan of - met de hand waarin hij het vuurwapen vast had, een deur (verder) heeft open geduwd waardoor het vuurwapen is afgegaan, - althans een vuurwapen zodanig heeft gehanteerd dat het vuurwapen is afgegaan, waardoor die
[slachtoffer]
een schotwond/schotletsel in het bovenlichaam heeft bekomen waardoor fors bloedverlies en/of schade aan één of meerdere vitale organen is veroorzaakt en waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat die
[slachtoffer]
is overleden.

Zaak met parketnummer 05-310700-20 (gevoegd):

hij op of omstreeks 7 juli 2020 te

[plaats]
, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen in de vorm van een pistool (
[type]
), niet vallend onder de categorie II sub 2, 3 of 6, voorhanden heeft gehad;

Overweging met betrekking tot het bewijs in de zaak met parketnummer 05-177756-20 (de dood van

[slachtoffer]
)

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft bevestiging van het vonnis gevraagd. Dit houdt kort gezegd in dat zij bewezen acht dat de dood van

[slachtoffer]
aan de schuld van verdachte te wijten is, zoals hem subsidiair is tenlastegelegd.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft vrijspraak van het primair tenlastegelegde (moord dan wel doodslag) bepleit. Daartoe heeft hij – kort samengevat – aangevoerd dat verdachte geen opzet had op de dood van

[slachtoffer]
, ook niet in voorwaardelijke zin. Verdachte heeft immers van meet af aan verklaard dat de dood van
[slachtoffer]
een ongeluk was.

De alternatieve lezing van verdachte wordt door de bewijsmiddelen niet weersproken en op punten zelfs bevestigd zodat van deze lezing moet worden uitgegaan, aldus de raadsman.

De raadsman heeft ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 05-177756-20, dood door schuld, geen verweer gevoerd met dien verstande dat in de visie van de raadsman geen sprake is van roekeloosheid.

Oordeel van het hof

Inleiding

Op dinsdagochtend 7 juli 2020 omstreeks 10:00 uur is

[slachtoffer]
in haar bovenlichaam geraakt door een kogel die werd verschoten door middel van een vuurwapen. Door het inschot is ernstig bloedverlies opgetreden en is schade veroorzaakt aan vitale organen.
[slachtoffer]
is enkele uren later aan de gevolgen daarvan overleden.

Niet ter discussie staat dat het fatale schot werd gelost door verdachte. De vraag die aan het hof voorligt, is of inderdaad sprake is van een ongeluk/dood door schuld of dat een van de primair tenlastegelegde levensdelicten, die het hof immers eerst moet beoordelen, bewezen moet worden verklaard.

Voor de beantwoording van die vraag acht het hof het allereerst van belang om de (kern van de) verklaringen van verdachte uiteen te zetten.

Verdachte is samen met de moeder van

[slachtoffer]
(getuige
[getuige 1]
), die ten tijde van het incident in de woning aanwezig was, immers de enige die kan verklaren over de momenten (kort) voorafgaand aan en tijdens deze gebeurtenis.

De verklaring(en) van verdachte

Verdachte is op 7 juli 2020, 9 juli 2020, 21 september 2020, 3 december 2020 en 18 maart 2021 door de politie verhoord. De rode lijn in zijn verklaringen is dat de dood van

[slachtoffer]
een ongeluk was. Dit heeft verdachte in tapgesprekken en tijdens de zittingen bij de rechtbank en het hof herhaald. Zijn verklaring met betrekking tot (de momenten voorafgaand aan) het fatale schot houdt - samengevat - het volgende in.

Verdachte heeft verklaard dat hij in de ochtend van 7 juli 2020 samen met

[slachtoffer]
in de slaapkamer van hun appartement was.
[slachtoffer]
bevond zich op het bed. Ze maakten naar zijn zeggen grapjes over het vuurwapen dat in de badkamer lag. Verdachte is vervolgens naar de badkamer gelopen om het wapen te pakken. De badkamerdeur is achter hem dicht, “op een kier”, gewaaid. Verdachte pakte (in de badkamer) het wapen met zijn rechterhand vast, duwde de badkamerdeur open met de hand waarin hij het wapen had terwijl hij, met zijn gestrekte rechterarm recht voor zich, het wapen op
[slachtoffer]
richtte. Hierdoor wilde hij
[slachtoffer]
voor de grap laten schrikken, aldus zijn verklaring ter zitting van het hof, zeggend: “Ik denk dat als je richt op iemand, dat ze schrikt.” Toen ging het wapen af.
[slachtoffer]
werd door het schot geraakt.

Op de vraag hoe verdachte aan het vuurwapen kwam, heeft hij wisselende verklaringen afgelegd. Tijdens zijn eerste politieverhoor op 7 juli 2020 heeft verdachte verklaard dat hij het wapen in bewaring had voor “

[naam]
” of “
[naam 2]
”, een jongen die hij dagelijks zag bij een coffeeshop in
[plaats]
. Deze verklaring heeft verdachte in de daaropvolgende verhoren herhaald.

Tijdens de zitting bij de rechtbank op 31 maart 2021 heeft verdachte voor het eerst verklaard dat hij het wapen bewaarde voor

[naam 3]
. Deze
[naam 3]
had hem dat ongeveer drie weken voor het incident gevraagd, omdat hij (
[naam 3]
) bang was voor een politie-inval. Verdachte zag
[naam 3]
af en toe bij de coffeeshop.
[naam 3]
heeft tegen verdachte gezegd dat het wapen op de veiligheidspal zat. Verdachte is op deze mededeling afgegaan.

Verdachte wilde eerder niet verklaren dat hij het wapen van

[naam 3]
had, omdat hij hem niet in de problemen wilde brengen. Verdachte had naar eigen zeggen geen reden om bang voor hem te zijn, maar heeft daarbij opgemerkt dat je nooit weet wat iemand kan doen als je over hem verklaart. “Zo goed kende ik hem niet”, aldus verdachte.

Beoordeling van de impliciet primair tenlastegelegde moord

Aan verdachte is impliciet primair tenlastegelegd dat hij

[slachtoffer]
opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.

Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2012:BR2342),

HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2013:963) en HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:2761)).

In het dossier bevinden zich verschillende verklaringen van familie, vrienden en bekenden van

[slachtoffer]
.

Uit de verklaringen van

[getuige 2]
,
[getuige 3]
,
[getuige 4]
,
[getuige 5]
,
[getuige 6]
,
[getuige 7]
en
[getuige 1]
volgt dat zij direct of indirect (veelal van
[slachtoffer]
) hebben gehoord dat
[slachtoffer]
door verdachte met een wapen en met de dood werd bedreigd.
[slachtoffer]
lachte deze bedreigingen meestal weg als zij daarover vertelde.

Daarnaast bevat het dossier verschillende WhatsApp berichtenwisselingen tussen

[getuige 6]
en
[slachtoffer]
. Op 24 juni 2020 schrijft
[slachtoffer]
hem dat zij in de telefoongeschiedenis van verdachte heeft gekeken en zij daarin zag dat hij had gezocht naar de zoektermen “vrouw gaat vreemd mag ik haar vermoorden islam”.

Uit onderzoek aan de telefoon van verdachte volgt dat er op 19 en 28 juni 2020 op zijn telefoon inderdaad is gezocht naar de zoektermen “vrouw gaat vreemd islam”, “vrouw gaat vreemd mag je haar doden”, “mag je vrouw doden na overspel islam” en “vrouw doden na overspel islam”.

Drie dagen voor haar dood, op 4 juli 2020, berichtte

[slachtoffer]
getuige
[getuige 6]
onder andere dat verdachte “met een wapen loopt te zwaaien” en dat hij haar “echt iets aan gaat doen”.

Hoewel in de berichtenwisselingen tussen

[slachtoffer]
en
[getuige 6]
en in de verklaringen van vele getuigen die hebben verklaard dat
[slachtoffer]
al geruime tijd door verdachte met de dood werd bedreigd, aanwijzingen kunnen worden gevonden voor enig vooropgezet plan, ontbreken naar het oordeel van het hof objectieve bewijzen die noodzakelijk zijn om tot bewezenverklaring van moord te kunnen komen.

Uit de getuigenverklaringen die na het incident zijn afgelegd, volgt immers niet wat in de ochtend van 7 juli 2020 en tijdens de noodlottige gebeurtenis in verdachte is omgegaan. Hierdoor kan niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld dat verdachte zich enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.

Gelet op het voorgaande zal het hof verdachte vrijspreken van moord.

Beoordeling van de impliciet primair tenlastegelegde doodslag

Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag, zoals impliciet primair ten laste is gelegd. Daartoe is vereist dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van

[slachtoffer]
.

De raadsman heeft aangevoerd dat niet is gebleken dat verdachte het oogmerk (het volle opzet) had om

[slachtoffer]
van het leven te beroven. Dat is het hof met hem eens.

Opzet op de dood kan echter ook worden aangenomen als sprake is van voorwaardelijk opzet.

In arresten van de Hoge Raad is uitgemaakt dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals in dit geval de dood van

[slachtoffer]
– aanwezig is als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.

Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo’n kans geldt dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard. Er kan immers ook sprake zijn van bewuste schuld.

Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg, in dit geval de dood van

[slachtoffer]
, bewust heeft aanvaard.

Zoals hiervoor al is overwogen, bevat het dossier veel verschillende (getuigen)verklaringen en WhatsAppgesprekken. Door de getuigen is verklaard over de (turbulente) relatie tussen verdachte en

[slachtoffer]
. Deze getuigen waren echter op de ochtend van 7 juli 2020 niet in de woning aanwezig, zodat zij niets over het fatale voorval kunnen verklaren. Het hof slaat in dit verband dus geen acht op die verklaringen.

Dat is anders als het gaat om de moeder van

[slachtoffer]
, getuige
[benadeelde 1]
. Zij woonde tijdelijk in bij verdachte en
[slachtoffer]
en bevond zich ten tijde van deze gebeurtenis in de woonkamer van het bescheiden appartement. Die woonkamer lag tegenover de slaapkamer van verdachte en
[slachtoffer]
, slechts gescheiden door een gangetje.

Het hof acht de verklaring van mevrouw

[getuige 1]
betrouwbaar en heeft geen reden om aan de inhoud van haar verklaringen te twijfelen. Dit geldt temeer nu zij niet enkel belastend over verdachte heeft verklaard, maar zich op onderdelen ook positief (of neutraal) heeft uitgelaten over verdachte zijn relatie met
[slachtoffer]
.

Het hof stelt (grotendeels) op basis van de verklaring van verdachte en van getuige

[getuige 1]
het volgende vast.

Verdachte was in het bezit van een vuurwapen zonder dat hij daartoe de bevoegdheid bezat. Hij heeft, nadat hij daarover aanvankelijk andere verklaringen heeft afgelegd, verklaard dat hij dat wapen voor

[naam 3]
in bewaring heeft genomen.
[naam 3]
heeft dat in zijn verklaring overigens niet bevestigd.

Verdachte wist dat het mogelijk was om met dit (omgebouwde gas-alarm) wapen scherpe patronen te verschieten en was kennelijk ook bereid het wapen te gebruiken.

Het hof leidt dat af uit de verklaring van getuige

[getuige 1]
. Daaruit volgt namelijk dat verdachte vóór 7 juli 2020 aan
[slachtoffer]
voorstelde om naar
[locatie]
te gaan om daar met dat wapen te gaan schieten. Daarmee zou hij
[slachtoffer]
kunnen aantonen dat het om een echt wapen ging, wat zij op dat moment in twijfel trok.

Hieruit concludeert het hof dat verdachte ervan is uitgegaan dat het een echt wapen was én dat het geladen was met patronen. Ook de verklaring van verdachte dat

[naam 3]
tegen hem gezegd zou hebben dat het wapen op de veiligheidspal stond, duidt erop dat verdachte moet hebben geweten dat het ging om een echt wapen waarin ook munitie zat.

Ondanks deze wetenschap heeft verdachte er zich op geen enkel moment van vergewist of het wapen ongeladen was en daadwerkelijk op de veiligheidspal stond, zoals

[naam 3]
tegen hem gezegd zou hebben. Daarbij tekent het hof aan dat verdachte deze
[naam 3]
, op het moment dat hij het wapen van hem zou hebben gekregen, naar eigen zeggen oppervlakkig (“nog niet zo lang” en “niet zo goed”) kende.

Ondanks de omstandigheid dat verdachte, gezien zijn oppervlakkige bekendheid met de persoon

[naam 3]
, weinig of niets bekend was of kon zijn over diens kennis en kunde aangaande wapens of over de betrouwbaarheid van zijn inlichtingen, heeft hij klakkeloos van hem aangenomen dat het wapen geen kwaad kon omdat het op de veiligheidsstand zou staan en heeft hij dat verder niet zelf gecontroleerd.

Aan de buitenzijde van het wapen is overigens eenvoudig af te lezen of het wapen al of niet in de veiligheidsstand staat, zoals het hof ter zitting heeft kunnen vaststellen.

Ook heeft verdachte geen andere veiligheidsmaatregelen genomen door bijvoorbeeld het magazijn/de patroonhouder afzonderlijk van het wapen te bewaren. Dat is opmerkelijk, omdat hij heeft verklaard dat het wapen – soms open en bloot – op diverse plaatsen in de badkamer heeft gelegen en niet alleen

[slachtoffer]
en hijzelf maar ook de getuige
[getuige 1]
gebruik maakten van die badkamer en de schoonmaakster er kwam om haar werk te doen.

Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat verdachte er wetenschap van had dat er een geladen wapen open en bloot in huis lag, waarvan verdachte niet zelf had vastgesteld dat het geen kwaad kon.

Wapendeskundige

[wapendeskundige]
van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft het inbeslaggenomen wapen onderzocht en heeft verklaard dat, om met het wapen te kunnen schieten, de hamer gespannen moet staan, het wapen in de F (van fire)-stand moet staan en de trekker moet worden overgehaald. Zonder de trekker over te halen kan het wapen niet verschoten worden.
[wapendeskundige]
heeft dat oordeel ter zitting van het hof nog eens uiteengezet en, met het wapen erbij, aanschouwelijk gemaakt.

Het hof gaat er gelet op al wat hiervoor is overwogen van uit dat het wapen die ochtend schietklaar was en dat verdachte de trekker heeft overgehaald.

Het schot dat volgde doordat de trekker werd overgehaald, heeft

[slachtoffer]
in haar bovenlichaam geraakt, met fataal gevolg.

Het hof overweegt met betrekking tot de vraag of sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood van

[slachtoffer]
het volgende.

Het hof is van oordeel dat:

door het op korte afstand richten van een schietklaar vuurwapen op een persoon met de expliciete bedoeling om die persoon te laten schrikken en

het vervolgens overhalen van de trekker

zonder zich er, langer, korter of direct tevoren, van te hebben vergewist dat dat wapen niet geladen was en/of dat het op de veiligheidsstand stond,

er naar algemene ervaringsregels sprake is van een aanmerkelijke kans dat iemand dodelijk wordt getroffen.

Het hof is van oordeel dat een gemiddeld persoon (de zogeheten “criteriumfiguur”) zich in de gegeven omstandigheden bewust is van de aanmerkelijke kans op het gevolg, namelijk dat

[slachtoffer]
door een onder die omstandigheden afgevuurd schot, heel goed dodelijk getroffen zou kunnen worden.

Ook verdachte moet zich bewust zijn geweest van deze aanmerkelijke kans en die kans hebben ingecalculeerd. Verdachte wist blijkens de verklaring van getuige

[getuige 1]
immers dat sprake was van een functionerend wapen en wist ook dat dit wapen geladen was en dat daarmee patronen konden worden verschoten.

Ten aanzien van de vraag of verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard overweegt het hof het volgende.

Op de ochtend van 7 juli 2020 waren verdachte en

[slachtoffer]
samen in de slaapkamer.
[slachtoffer]
bevond zich op het bed. Verdachte heeft verklaard dat hij het vuurwapen, naar zijn zeggen op verzoek van
[slachtoffer]
, in de badkamer is gaan pakken en toen heeft bedacht dat hij
[slachtoffer]
“voor de grap” wilde laten schrikken. Dit deed hij door het wapen met gestrekte rechterarm van nabij op
[slachtoffer]
te richten. De afstand tussen het bed waarop
[slachtoffer]
zich bevond en de badkamerdeur bedroeg 81 centimeter (inclusief het meubel aan het voeteneind van het bed waarin een televisie verzonken kan worden).

Verdachte heeft in zijn verhoor op 3 december 2020 verklaard dat hij zag dat

[slachtoffer]
bij het openen van de deur daadwerkelijk schrok.

Dat volgt ook uit de verklaring van haar moeder die

[slachtoffer]
hoorde roepen: “Niet doen gek”. Daarna hoorde zij “tak”.

Verdachte heeft verklaard dat het wapen onbedoeld afging toen hij de deur van de badkamer opende met de hand waarin hij het wapen vasthield. Die lezing van verdachte houdt in, zo begrijpt het hof, dat verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg juist niet heeft aanvaard.

Wapendeskundige

[wapendeskundige]
heeft, zoals hiervoor overwogen, vastgesteld dat het wapen niet verschoten kan worden zonder dat de hamer gespannen staat, de veiligheidspal op fire staat en de trekker wordt overgehaald. Zonder deze voorwaarden kan met het wapen, als gevolg van de daarin ingebouwde veiligheidsvoorzieningen, niet worden geschoten. Bovendien heeft
[wapendeskundige]
verklaard dat hij na onderzoek aan het wapen niets heeft gevonden wat een spontaan schot kan verklaren.

Het hof stelt vast dat uit niets is gebleken, in het bijzonder niet uit de verklaring van verdachte zelf, dat verdachte op het moment dat de trekker werd overgehaald met

[slachtoffer]
worstelde, hij struikelde, of anderszins in een (benarde) positie verkeerde waardoor het schot onbedoeld zou hebben kunnen afgaan. Er is dus niet gebleken van een (van buiten komende) omstandigheid die verdachte als het ware is overkomen.

Uit het dossier of uit het verhandelde ter zitting volgt niet dat verdachte, toen hij het wapen op

[slachtoffer]
richtte, wist dat het wapen niet kon afgaan. De, gezien het voorgaande, aanmerkelijke kans dat dat wel zou gebeuren, heeft zich vervolgens gerealiseerd doordat verdachte de trekker heeft overgehaald. Het samenstel van verdachtes hiervoor vermelde gedragingen waren naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het fatale gevolg dat het naar het oordeel van het hof niet anders kan dan dat verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard.

Het hof heeft hierbij in het bijzonder gewicht toegekend aan de omstandigheid dat verdachte geen veiligheidschecks heeft uitgevoerd, waaruit het hof afleidt dat het hem blijkbaar onverschillig was of het wapen al of niet geladen was en of het al of niet in de veiligheidsstand stond. Door het schietklare wapen in die omstandigheden met gestrekte arm op

[slachtoffer]
te richten en de trekker over te halen heeft verdachte de aanmerkelijke kans op de koop toegenomen dat
[slachtoffer]
door een schot uit het wapen dodelijk getroffen zou worden.

“Niet doen gek” is het laatste dat

[slachtoffer]
heeft kunnen uitbrengen.

Het hof acht de verklaring van verdachte, inhoudend dat het wapen onbedoeld afging, gelet op het voorgaande niet aannemelijk.

De conclusie is dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op

[slachtoffer]
’s dood. Van contra-indicaties voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is het hof niet gebleken.

De omstandigheden dat verdachte zelf de hulpdiensten heeft gebeld, hij heeft geprobeerd

[slachtoffer]
te reanimeren, haar mond-op-mondbeademing gaf en de hulpverleners heeft geholpen
[slachtoffer]
van het bed te tillen, gelden naar het oordeel van het hof niet als contra-indicaties voor het aannemen van voorwaardelijk opzet.

Het handelen met voorwaardelijk opzet sluit immers niet uit dat verdachte, nadat hij werd geconfronteerd met het intreden van het gevolg van zijn handelen in paniek is geraakt, spijt heeft gekregen of, zoals in dit geval, heeft geprobeerd het gevolg ongedaan te maken, te mitigeren dan wel te voorkomen.

Het hof acht de primair tenlastegelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.

Voorwaardelijke verzoeken

Indien het hof tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde zou komen, heeft de raadsman verzocht het onderzoek te heropenen en (alsnog) onderzoek te laten verrichten naar de van

[slachtoffer]
’s lichaam afgenomen zedenkit.

Daarnaast heeft hij verzocht het OM de opdracht te geven tot het achterhalen en ter beschikking stellen van de WhatsAppconversatie tussen verdachte en

[slachtoffer]
over de periode maart tot en met juni 2020, zoals eerder al is toegewezen maar niet geëffectueerd.

Ten aanzien van deze voorwaardelijke verzoeken overweegt het hof het volgende.

De kennelijke bedoeling van de raadsman met het alsnog onderzoeken van de afgenomen zedenkit en het voegen van de hiervoor vermelde WhatsAppconversatie is, om daarmee aan te tonen dat de relatie tussen verdachte en

[slachtoffer]
niet zo slecht was als uit de getuigenverklaringen oprijst, de situatie niet dusdanig bedreigend voor
[slachtoffer]
was als de getuigen (en ook
[slachtoffer]
zelf in haar berichten naar getuige
[getuige 6]
) hebben doen voorkomen, en ook dat
[slachtoffer]
’s mededelingen omtrent bedreigingen door verdachte in tegenspaak waren met de werkelijke situatie tussen hen beiden.

Het hof heeft voor de bewijsvoering geen acht geslagen op de verklaringen van ofwel deze getuigen, dan wel van verdachte zelf, waarin iets wordt gezegd over de kwaliteit van de relatie tussen

[slachtoffer]
en verdachte. Het hof maakt evenmin gebruik van de WhatsAppberichten tussen
[slachtoffer]
en
[getuige 6]
.

Naar het oordeel van het hof is er daarom geen verdedigingsbelang (meer) bij toewijzing van de verzoeken. Het hof acht het (alsnog) toewijzen van een of beide verzoeken ook overigens niet noodzakelijk voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.

De voorwaardelijke verzoeken worden daarom afgewezen.

Overweging met betrekking tot de zaak met parketnummer 05-310700-20 (verboden wapenbezit)

Oordeel van het hof

Verdachte heeft bekend dat hij het tenlastegelegde wapen in zijn bezit had en daarmee voorhanden heeft gehad.

De raadsman heeft ten aanzien van dit feit geen verweer gevoerd.

Het hof acht het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen op basis van de bekennende verklaring van verdachte en de overige bewijsmiddelen in het dossier.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 05-177756-20 primair en in de zaak met parketnummer 05-310700-20 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:

Zaak met parketnummer 05-177756-20:

primairhij op of omstreeks 7 juli 2020 te

[plaats]
in ieder geval in Nederland
[slachtoffer]
, opzettelijk
en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte, met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een schot op die
[slachtoffer]
afgevuurd, ten gevolge waarvan die
[slachtoffer]
is overleden;

Zaak met parketnummer 05-310700-20 (gevoegd):

hij op of omstreeks 7 juli 2020 te

[plaats]
in elk geval in Nederland een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen in de vorm van een pistool (
[type]
), niet vallend onder de categorie II sub 2, 3 of 6, voorhanden heeft gehad.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het in de zaak met parketnummer 05-177756-20 primair bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Het in de zaak met parketnummer 05-310700-20 bewezenverklaarde levert op:

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte conform het vonnis van de rechtbank te veroordelen, dus ter zake van dood door schuld en tot dezelfde straf, met verbetering van de kwalificatie ten aanzien van het vuurwapenfeit.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat geen straf dient te worden opgelegd die langer is dan de tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht.

Oordeel van het hof

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

De ernst van het feit

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een van de meest ernstige misdrijven die ons strafrecht kent.

Dat misdrijf is bovendien gepleegd met een vuurwapen dat verdachte niet voorhanden mocht hebben.

De doodslag op zijn partner heeft haar familie en vriendenkring ernstig geschokt.

Haar moeder heeft die traumatische gebeurtenis zelfs van zeer nabij moeten meemaken.

Verdachte heeft voor dat geweldsfeit slechts beperkt verantwoordelijkheid genomen, zeggend dat de dood van

[slachtoffer]
een ongeluk is geweest.

Verdachte heeft

[slachtoffer]
van het leven beroofd terwijl zij, 31 jaar oud, nog een heel leven voor zich had.

Haar familie heeft hij een dochter, zuster en tante ontnomen op wie zij zeer gesteld waren.

Ook

[slachtoffer]
’s naaste vrienden en vriendinnen moeten het verder zonder haar doen.

Al die vormen van gemis zijn zonder meer tragisch te noemen.

De persoon van verdachte

Verdachte heeft een aanzienlijk strafblad met veel vermeldingen van oudere datum, waarop echter geen soortgelijke feiten als de onderhavige te vinden zijn.

Er loopt nog een fraudezaak tegen hem en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing door een vermelding van artikel 8 Wegenverkeerswet, rijden onder invloed van drugs op 3 september 2020, onherroepelijk op 15 december van dat jaar.

Hij was, ook ten tijde van de feiten in deze zaak, een regelmatige gebruiker van lachgas en harddrugs, maar dat is volgens hem nu niet meer het geval.

Verdachte werkte tot enige tijd geleden als zelfstandige in de jeugdzorg, onder andere met jeugdigen in de PIJ-maatregel.

Hij woont na zijn vrijlating tijdelijk in bij familie, in afwachting van de uitkomst van deze strafprocedure.

Uit opgemaakte rapportages in het verband van deze zaak blijkt dat hij volledig toerekeningsvatbaar is.

Strafbepaling en redelijke termijn

Op zulk optreden met een onomkeerbaar gevolg moet een zware gevangenisstraf volgen. Andere strafmodaliteiten zijn naar het oordeel van het hof niet passend.

De hoogte van die straf wordt enigszins gematigd door het tijdverloop in hoger beroep.

Het vonnis van de rechtbank dateert van 21 april 2021 terwijl dit arrest op 13 november 2024 wordt uitgesproken.

Met deze drie-en-een-half jaar heeft de berechting in hoger beroep te lang geduurd, hoezeer misschien ook gerechtvaardigd door het nader verrichte onderzoek en de verdere procesperikelen.

De verdachte heeft daardoor hoe dan ook te lang moeten wachten op een einduitspraak in zijn zaak.

Het hof zou, indien geen sprake was geweest van deze lange loop van de procedure, verdachte een gevangenisstraf van negen jaar hebben opgelegd.

Gezien hetgeen hiervoor is opgemerkt, zal het hof deze straf terugbrengen tot acht jaar.

Het hof acht een gevangenisstraf van deze duur passend en geboden.

Het hof is zich ervan bewust dat dit betekent dat verdachte opnieuw zal moeten zitten.

Van die aanvullend uit te zitten straf zal de tijd worden afgetrokken die verdachte eerder al in detentie heeft doorgebracht.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Beslag

In het belang van het onderzoek zijn de volgende goederen in beslag genomen:

een zwarte

[merk telefoon]
(nummer eindigend op
[nummer 1]
);

een roze/zwarte

[merk telefoon 2]
;

een

[merk telefoon 3]
(nummer eindigend op
[nummer 2]
);

een

[merk]
;

een vuurwapen,

[type]

Nu geen strafvorderlijk belang aan teruggave van voornoemde goederen in de weg staat, zal het hof de teruggave van de

[merk]
aan verdachte gelasten.

De zwarte

[merk telefoon]
, de
[merk telefoon 2]
en de
[merk telefoon 3]
behoorden aan
[slachtoffer]
toe.

Het hof zal daarom de teruggave van deze goederen aan de nabestaanden van

[slachtoffer]
gelasten.

Het vuurwapen alsmede de daarbij behorende munitie worden onttrokken aan het verkeer.

Vordering van de benadeelde partij

[benadeelde 1]

Eerste aanleg

De benadeelde partij

[benadeelde 1]
heeft zich in eerste aanleg gevoegd met een vordering tot schadevergoeding.

Deze vordering bedraagt € 68.820,06, bestaande uit € 8.820,06 aan materiële en

€ 60.000,00 aan immateriële schade.

De materiële schadepost bestaat uit:

Uitvaartkosten ter hoogte van € 8.800,00;

Reiskosten naar de begrafenis ter hoogte van € 20,06.

De immateriële schadepost bestaat uit:

Shockschade ter hoogte van € 40.000,00;

Affectieschade ter hoogte van € 20.000,00.

De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 53.820,06.

De rechtbank heeft de materiële schadevordering in zijn geheel toegewezen en de immateriële schadevordering ter zake van shockschade gematigd tot een bedrag van

€ 25.000,00.

Hoger beroep

De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Dat betekent dat het hof opnieuw over het oorspronkelijk gevorderde bedrag moet oordelen.

De vordering is ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat van de benadeelde partij toegelicht.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de gehele vordering moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft de vordering van de benadeelde partij niet betwist.

Oordeel van het hof

Materiële schade

Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 05-177756-20 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.

Affectieschade

Op grond van artikel 6:107, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 6:108, eerste en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek kan aan een beperkte kring van personen een schadevergoeding worden toegekend voor het verdriet dat wordt veroorzaakt door het overlijden van een naaste.

Tot de kring van gerechtigden behoren – kort gezegd – de partner of levensgezel van de overledene (sub a en b), de ouders en kinderen van de overledene (sub c en d) en degenen die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene heeft (sub e) dan wel degene voor wie de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg heeft (sub f).

De benadeelde partij is de moeder van

[slachtoffer]
en zij behoort daarmee tot de in de wet genoemde kring van vergoedingsgerechtigde personen.

Verder is vereist dat het overlijden het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is.

[slachtoffer]
is overleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit, waarvoor verdachte aansprakelijk is.

Het hof stelt vast dat daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding vanwege affectieschade.

Het hof constateert dat het gevorderde bedrag niet is betwist. Nu het hof dit bedrag voldoende onderbouwd en niet onredelijk acht, zal dit onderdeel van de vordering volledig worden toegewezen.

Shockschade

Op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek kan aan een benadeelde partij een schadevergoeding worden toegekend indien deze op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Een dergelijke aantasting kan onder meer bestaan uit zogeheten shockschade.

Er is sprake van shockschade indien schade is ontstaan door een hevige emotionele schok door het direct waarnemen van een gebeurtenis of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan door een naaste, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. In het algemeen is daarbij vereist dat er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.

Het hof stelt vast dat de benadeelde partij

[benadeelde 1]
aanwezig was in de woning op het moment dat haar dochter door een kogel werd geraakt. Toen zij het schot hoorde is zij

direct naar de slaapkamer gegaan. Daar trof zij haar ernstig gewonde dochter aan.

Vervolgens is zij naar buiten gegaan om bij buren om hulp te

vragen en de hulpdiensten te waarschuwen. Zij verkeerde toen in zeer emotionele

toestand.

Uit de door de benadeelde partij overgelegde brief van de gz-psycholoog

blijkt dat zij als gevolg van deze gebeurtenissen is gediagnosticeerd met een

posttraumatische stressstoornis. Zij ondergaat hiervoor cognitieve gedragstherapie (EMDR).

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er is voldaan aan de voorwaarden

voor het toekennen van een vergoeding vanwege shockschade.

Het hof constateert dat ook dit gevorderde bedrag niet is betwist. Nu het hof dit bedrag voldoende onderbouwd en niet onredelijk acht, zal dit onderdeel van de vordering volledig worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Conclusie

Het hof zal de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente voor de materiële schade op 10 juli 2020 (de datum van de factuur van

[uitvaartverzekering]
) en voor de immateriële schade vanaf 7 juli 2020.

Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij

[benadeelde 2]

Eerste aanleg

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.500,00, bestaande uit immateriële schade. De benadeelde is in de vordering door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.

Hoger beroep

De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Dat betekent, dat het hof alsnog over het hele oorspronkelijk gevorderde bedrag een oordeel moet geven.

De vordering is ter terechtzitting van het hof door de advocaat van de benadeelde partij toegelicht.

De advocaat heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in aanmerking komt voor een vergoeding vanwege affectieschade. Daartoe heeft zij – kort gezegd – aangevoerd dat de band tussen

[slachtoffer]
en de benadeelde partij de normale zusterband oversteeg. Daarnaast was
[slachtoffer]
de steun en toeverlaat voor de dochter van de benadeelde partij.

Het subsidiaire standpunt van de advocaat van de benadeelde partij houdt in dat de schade op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (shockschade) voor vergoeding in aanmerking komt.

Daartoe heeft zij aangevoerd dat de confrontatie met het levenloze lichaam van

[slachtoffer]
en de schotwond tijdens de rituele wassing in het mortuarium een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht. De confrontatie was onverhoeds en voor de benadeelde partij onvermijdelijk, omdat zij als zus betrokken hoorde te zijn bij dit ritueel voor
[slachtoffer]
.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de gehele gehandhaafde vordering moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft de vordering van de benadeelde partij niet betwist.

Oordeel van het hof

Affectieschade

Zoals hiervoor is overwogen, geldt dat aan een beperkte kring van personen een schadevergoeding kan worden toegekend voor het verdriet dat wordt veroorzaakt door het overlijden van een naaste.

Broers en zusters komen volgens de wet niet voor een vergoeding van affectieschade in aanmerking, tenzij zij ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staan dat uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:107, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, als naasten worden aangemerkt (zie artikel 6:107, tweede lid, aanhef en onder g, van het Burgerlijk Wetboek, de zogenaamde “hardheidsclausule”).

Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een voorbeeld van een nauwe persoonlijke betrekking kan zijn een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. De wetgever heeft daarnaast overwogen dat de hardheidsclausule enkel onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent.

De benadeelde partij heeft aangevoerd dat zij kwetsbaar was en

[slachtoffer]
voor haar zorgde. Ook was
[slachtoffer]
betrokken bij de behandelingen van de benadeelde partij en ving zij haar op als het niet goed met haar ging. Daarnaast was
[slachtoffer]
de steun en toeverlaat voor de dochter van de benadeelde.

Het hof stelt voorop dat het goed voorstelbaar is dat het verlies van een zus (die zoals de benadeelde partij het in haar slachtofferverklaring beschreef tegelijk haar “beste vriendin” en “haar allessie” was) ingrijpend is en dat daardoor verdriet wordt veroorzaakt. Ondanks de hechte band die deze zusters ongetwijfeld hadden, is die naar het oordeel van het hof door de benadeelde partij onvoldoende gesteld en onderbouwd om te kunnen concluderen dat de verhouding tussen de benadeelde partij en

[slachtoffer]
, die ten tijde van de gebeurtenis niet langdurig samenwoonden, zo sterk afweek van wat in het algemeen geldt voor volwassen kinderen uit één gezin dat zij aanspraak kan maken op de in de wet gegeven uitzondering voor het toekennen van een vergoeding voor affectieschade aan deze benadeelde.

Het hof zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering ter zake van affectieschade.

Shockschade

Zoals hiervoor is overwogen kan iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt (of verwondt), afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan plaatsvinden, ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweegbrengt.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) gezichtspunten geformuleerd die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens het “secundaire slachtoffer”. Het hof overweegt aan de hand van die gezichtspunten het volgende.

Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte

[slachtoffer]
van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen op haar te schieten.
[slachtoffer]
is overleden aan de gevolgen van dit schot. Anders dan de moeder van
[slachtoffer]
was de benadeelde partij ten tijde van het incident niet in de woning aanwezig en is zij ook niet kort na het incident in de woning geconfronteerd met het lichaam van
[slachtoffer]
. Wel is de benadeelde partij een paar dagen na de gebeurtenis tijdens de rituele wassing in het mortuarium met het lichaam van
[slachtoffer]
geconfronteerd. Zij heeft toen het levenloze lichaam met de daarop zichtbare sporen van de uitgevoerde sectie en de schotwond gezien.

Het hof stelt ook hier voorop dat de confrontatie met het lichaam van haar zus, die door een geweldsfeit om het leven is gebracht, voor de benadeelde partij zeer aangrijpend moet zijn geweest. Het punt is dat deze confrontatie wellicht onvermijdelijk is geweest omdat benadeelde partij als zus betrokken hoort te zijn bij de rituele wassing, maar niet kan worden gezegd dat deze onverhoeds is geweest. Bij benadeelde partij was immers bekend dat

[slachtoffer]
een schotwond had en dat in het belang van het onderzoek sectie op het lichaam van
[slachtoffer]
was verricht. Naar het oordeel van het hof kon benadeelde partij er daarom op bedacht zijn en zich erop voorbereiden dat de sporen daarvan zichtbaar zouden zijn op het lichaam. Daarnaast is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd gesteld dat het geestelijk letsel van de benadeelde partij het gevolg is van de confrontatie met het levenloze lichaam van haar zus. Uit de brief van psychiater
[psychiater]
de behandelaar van de benadeelde, volgt enkel dat de benadeelde partij reeds jarenlang vóór de gebeurtenis onder behandeling was voor psychische klachten en dat haar algemene toestandsbeeld na het overlijden van haar zusje is verslechterd. In de brief wordt niets vermeld over de gevolgen voor de geestestoestand van de benadeelde partij door specifiek de confrontatie met het levenloze lichaam van
[slachtoffer]
.

Het hof zal de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering ter zake van shockschade, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.

Conclusie

Het hof zal de benadeelde partij in haar gehele vordering niet-ontvankelijk verklaren.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 05-177756-20 primair en in de zaak met parketnummer 05-310700-20 tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het in de zaak met parketnummer 05-177756-20 primair en in de zaak met parketnummer 05-310700-20 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Gelast de teruggave aan de nabestaanden van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:

zwarte

[merk telefoon]
(nummer eindigend op
[nummer 1]
);

roze/zwarte

[merk telefoon 2]
(nummer eindigend op
[nummer 2]
);

[merk telefoon 3]
(nummer eindigend op
[nummer 3]
).

Gelast de teruggave aan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:

[merk]
(kennisgeving van inbeslagneming pagina PD-509).

Beveelt de onttrekking aan het verkeer van een pistool, merk

[type]
alsmede de daarbij behorende munitie.

Vordering van de benadeelde partij

[benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij

[benadeelde 1]
ter zake van het in de zaak met parketnummer 05-177756-20 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 68.820,06 (achtenzestigduizend achthonderdtwintig euro en zes cent) bestaande uit € 8.820,06 (achtduizend achthonderdtwintig euro en zes cent) materiële schade en € 60.000,00 (zestigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd

[benadeelde 1]
, ter zake van het in de zaak met parketnummer 05-177756-20 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 68.820,06 (achtenzestigduizend achthonderdtwintig euro en zes cent) bestaande uit € 8.820,06 (achtduizend achthonderdtwintig euro en zes cent) materiële schade en € 60.000,00 (zestigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 347 (driehonderdzevenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.

Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 10 juli 2020 en voor de immateriële schade op 7 juli 2020.

Vordering van de benadeelde partij

[benadeelde 2]

Verklaart de benadeelde partij

[benadeelde 2]
niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.

Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Aldus gewezen door

mr. M.L.H.E. Roessingh-Bakels, voorzitter,

mr. C. Hoogland en mr. R.G.J. Welbergen, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. C.D. Maris, griffier,

en op 13 november 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Zie ook

Oozo.nl
Weten wat er in jouw buurt of straat gebeurt?
FaillissementsDossier.nl
Alle faillissementen en surseances in Nederland
FaillissementsDossier.be
Alle faillissementen en opschortingen in België
ProcedureCollective.fr
Alle faillissementen in Frankrijk
DatIsSlimBedacht.nl
Tips - Ideeën - Slimmigheden
  • Uitspraken.nl is een produkt van Binq Media B.V. - Mart Smeetslaan 1, 1217 ZE Hilversum - Kvk nummer 54506158