Datum uitspraak: 14 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
20 april 2020, 19/1716, 19/2584 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de veiligheidsregio Zuid-Limburg (dagelijks bestuur)
Namens appellant heeft mr. P.W.A.M. van Roy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Roy. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Meuser, G. van Klaveren en ir. I.G.H.M. Custers.
Overwegingen
OVERWEGINGEN
1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Appellant was sinds 1 oktober 2012 werkzaam bij de (rechtsvoorganger van de) veiligheidsregio Zuid-Limburg als [naam functie 1] en [naam functie 2].
2.2.
Naar aanleiding van een aantal voorvallen in de periode van 30 mei 2016 tot en met juli 2017 heeft het dagelijks bestuur appellant de disciplinaire straf van inhouding van vakantieverlof opgelegd. Daarbij heeft het dagelijks bestuur appellant gewaarschuwd er bij herhaald plichtsverzuim niet aan te ontkomen om de zwaarste straf van disciplinair ontslag te overwegen.
2.3.
Na een periode van uitval als gevolg van een verslaving, behandeling daarvan en reintegratie is appellant per 1 december 2018 overgeplaatst naar de kazerne [kazerne] zodat hij zijn werkzaamheden met een schone lei kon voortzetten.
2.4.
Op 15 februari 2019 is in de werkplaats van de kazerne, waarin op dat moment alleen appellant zich bevond, een sterke wietlucht geroken. Uit een vervolgens bij appellant afgenomen urinetest bleek een positieve uitslag voor THC (wiet). Appellant heeft verklaard dat de aanwezigheid van THC in zijn urine het gevolg was van het gebruik van CBD-olie (cannabis- of wietolie). Appellant is gevraagd om dit te onderbouwen met een bewijs van zijn huisarts. Op 18 februari 2019 heeft de kazernechef met appellant gesproken. Appellant heeft zijn verklaring over het aantreffen van THC gehandhaafd en daarnaast verklaard zijn huisarts niet om bewijs voor het gebruik en de werking van CBD-olie gevraagd te hebben omdat hij dit niet nodig vond. Nadat appellant ermee werd geconfronteerd dat uit de urinetest ook is gebleken van cocaïnegebruik, heeft hij verklaard dat hij vier weken eerder tijdens een afterparty cocaïne heeft gebruikt. Verder heeft appellant verklaard dat hij in het afgelopen jaar een keer of vier cocaïne heeft gebruikt.
2.5.
Bij besluit van 20 februari 2019 heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 8:15:1 en artikel 19:40 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR-UWO) appellant met onmiddellijke ingang voor de duur van vier weken geschorst in het belang van de dienst en hem de toegang tot de locaties van de [regio] ontzegd.
2.6.
Bij besluit van 18 maart 2019 heeft het dagelijks bestuur de schorsing en de ontzegging van de toegang met vier weken verlengd.
2.7.
Het dagelijks bestuur heeft aan appellant het voornemen bekend gemaakt tot ontslag als disciplinaire straf en heeft kennis genomen van de zienswijze van appellant daarover. Daarna heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 16 april 2019 appellant per 1 mei 2019 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Het dagelijks bestuur heeft dit ontslag in de eerste plaats verleend met toepassing van artikel 8:13 en artikel 19:39, eerste lid, aanhef en onder d, van de CAR-UWO wegens ernstig plichtsverzuim en, zo nodig, in de tweede plaats met toepassing van artikel 8:8 en artikel 19:42, eerste lid, aanhef en onder h, van de CAR-UWO wegens een onherstelbare vertrouwensbreuk. Het ontslag geldt zowel voor de aanstelling van appellant als [naam functie 1] als voor zijn aanstelling als [naam functie 2]. In hetzelfde besluit heeft het dagelijks bestuur appellant tot 1 mei 2019 vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden. Het plichtsverzuim bestaat volgens het dagelijks bestuur uit het roken van wiet tijdens werkzaamheden op de kazerne op 15 februari 2019, het in het jaar voorafgaand aan dit voorval drie tot vier maal gebruiken van cocaïne in privétijd en het niet verschijnen op het werk en nadien niet reageren op een huisbezoek om het schorsingsbesluit uitgereikt te krijgen.
2.8.
Bij besluit van 1 mei 2019 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het tegen het besluit van 20 februari 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.9.
Bij besluit van 22 juli 2019 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de tegen de besluiten van 18 maart 2019 en 16 april 2019 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Met het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wil appellant bereiken dat het ontslag ongedaan wordt gemaakt.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende redenen waren om hem te schorsen.
5.2.
De Raad is het niet eens met dit standpunt van appellant. Op grond van artikel 8:15:1 en artikel 19:40 van de CAR-UWO kan een ambtenaar worden geschorst als het belang van de dienst dat nodig maakt. Daarvan was sprake nu er tijdens werktijd een wietlucht rond appellant was geroken en hij op dat moment rokend werd aangetroffen. Hierdoor was sprake van een gerechtvaardigd en zwaarwegend vermoeden dat appellant (tijdens het werk) onder invloed was van drugs wat bij de uitvoering van de werkzaamheden gevaar zou kunnen opleveren voor appellant zelf, zijn collega’s en burgers.
5.3.
Appellant heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat het dagelijks bestuur hem niet mocht ontslaan, omdat hij was ziek gemeld. Door hem tijdens ziekte toch te ontslaan heeft het dagelijks bestuur gehandeld in strijd met de eis van goed werkgeverschap.
5.4.
De Raad volgt appellant hierin niet. Er is geen geschreven of ongeschreven regel die strafontslag tijdens ziekte verbiedt. Het doet er dus niet toe of appellant ten tijde van de gedragingen die hem worden verweten, wel of niet ziek was. Dat zou slechts anders zijn als het plichtsverzuim appellant vanwege ziekte niet kan worden toegerekend, maar dat heeft appellant niet gesteld.
5.5.1.
Appellant heeft verder gesteld dat hij niet ontslagen had mogen worden omdat van plichtsverzuim geen sprake was. Hij heeft aangevoerd dat hij geen wiet heeft gebruikt. Verder stelt hij, naast een aantal andere formele bezwaren tegen de drugstest, dat hij niet als enige aanwezige medewerker aan een drugstest onderworpen had moeten worden. Ten slotte heeft hij de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de afgenomen urinetest in twijfel getrokken. Zo zou de positieve uitslag op THC het gevolg zijn van het gebruik van CBD-olie en zou de positieve uitslag op cocaïne niet betrouwbaar zijn omdat de test in de afvalbak was weggegooid, daar op een later moment weer uit was gehaald en toen pas van de testkit een foto is gemaakt waarop de positieve uitslag voor cocaïnegebruik is te zien.
5.5.2.
De Raad is het ook op dit punt niet eens met appellant. Daartoe is het volgende van belang. In het Protocol Alcohol, Drugs en Medicijngebruik (Protocol) is opgenomen dat bij een gerechtvaardigd en zwaarwegend vermoeden van het onder invloed zijn van drugs de bewijslast op de betrokken medewerker rust. Om de medewerker te helpen wordt hem aangeboden een drugstest te ondergaan. Als de medewerker hier niet voor kiest, kan hij op een andere wijze proberen aan te tonen dat hij niet onder invloed van drugs was. Zoals de Raad in 5.2 al heeft overwogen, bestond er een gerechtvaardigd en zwaarwegend vermoeden dat appellant tijdens zijn werkzaamheden op 15 februari 2019 onder invloed was van drugs, nu op twee verschillende momenten door verschillende personen rondom appellant een wietlucht is geroken. Dat was gelet op het Protocol voldoende om appellant aan te bieden een drugstest te ondergaan. Appellant is hiermee akkoord gegaan en heeft een speekseltest en, toen die niet bleek te werken, een urinetest ondergaan. De uitslag van de urinetest laat er geen twijfel over bestaan dat het vermoeden juist was en dat appellant tijdens zijn werkzaamheden op 15 februari 2019 drugs heeft gebruikt. Dat de test niet op de voorgeschreven wijze zou zijn uitgevoerd en afgelezen en dat de testresultaten daarom niet betrouwbaar zouden zijn, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Het dagelijks bestuur heeft in bestreden besluit 2 toegelicht dat de test al was afgelezen voordat deze in de prullenbak was gegooid. Alleen voor de foto is deze weer uit de prullenbak gehaald. Verder is appellant, zoals de rechtbank heeft overwogen, er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de positieve uitslag op THC het gevolg is van het gebruik van CBD-olie. Blijkens de informatie van de huisarts van appellant kan die olie THC bevatten en kan die THC de urinetest positief maken. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gebruikte CBD-olie inderdaad THC bevat en dat de THC die in zijn urine is gevonden daadwerkelijk van de CBD-olie afkomstig is en niet van het roken van wiet. Dit is des te meer van belang nu rond appellant, toen hij stond te roken, een duidelijk aanwezige wietlucht is waargenomen en het gebruik van CBD-olie deze lucht niet kan verklaren, omdat bij of door het gebruik van CBD-olie geen wietlucht vrijkomt.
5.5.3.
Wat appellant verder aan formele bezwaren tegen het ondergaan van de drugstest heeft aangevoerd, kan worden gepasseerd nu appellant uit vrije wil heeft ingestemd en meegewerkt aan de afname van zowel de speekseltest als de urinetest.
5.6.
Appellant heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat het dagelijks bestuur hem niet mocht ontslaan, omdat het door de handelwijze een grove inbreuk heeft gemaakt op zijn privacy en daarmee zijn grondrechten heeft geschonden. Appellant heeft concreet aangevoerd dat de resultaten van de urinetest op onrechtmatige wijze zijn gedeeld.
5.7.
De Raad is het ook niet eens met dit standpunt van appellant. Daartoe is het volgende van belang. Zoals hiervoor is overwogen heeft appellant vrijwillig meegewerkt aan de urinetest en verscheidene verklaringen afgelegd. Op basis van deze gegevens komt de Raad tot het oordeel dat er sprake is van plichtsverzuim. Dat het resultaat van de urinetest met teveel mensen is gedeeld op een manier die in strijd is met de AVG is door het dagelijks bestuur bestreden en doet niet af aan het geconstateerde plichtsverzuim. Daarbij komt dat het niet aan de Raad is om de gestelde schending van de AVG te beoordelen, maar aan de Autoriteit Persoonsgegevens, de instantie waaraan appellant zijn klacht ook heeft voorgelegd. Zelfs als de Autoriteit Persoonsgegevens tot het oordeel komt dat het dagelijks bestuur de privacy van appellant heeft geschonden, dan betekent dat gelet op het vorenstaande, niet zonder meer dat het dagelijks bestuur daarom geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid om appellant strafontslag op te leggen.
5.8.
Uit het voorgaande volgt dat het dagelijks bestuur bevoegd was het strafontslag te verlenen, nu sprake is van plichtsverzuim, te weten het roken van wiet tijdens werkzaamheden op de kazerne op 15 februari 2019. De vraag of appellant cocaïne heeft gebruikt kan dan ook onbesproken blijven. Aan een bespreking van het subsidiaire ontslag op andere gronden komt de Raad niet toe.
5.9.
Uit 5.2 en 5.4 tot en met 5.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom bevestigen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.