Datum uitspraak: 25 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2023, 22/8563 (aangevallen uitspraak)
[appellant]
te
[woonplaats]
(appellant)
de Commandant Dienstencentrum Internationale Ondersteuning Defensie (commandant)
Het gaat er in deze zaak om of de commandant in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om appellant in het belang van de dienst te schorsen. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht de schorsing in stand heeft gelaten en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Pol hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pol. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.C.M. Nieuweboer-Wegman en A.J. Pool .
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is werkzaam bij Defensie. Aan appellant is met ingang van 1 mei 2022 de functie
[functie]
toegewezen bij de
[onderdeel A]
(
[A]
) te
[plaatsnaam 1]
. Hij is op
[datum 1]
2022 gestart met de opleiding voor deze functie in
[plaatsnaam 2]
,
[land]
. Op
[datum 2]
2022 heeft appellant een interne melding gemaakt van voorvallen met een collega (collega) die eveneens de opleiding volgde in
[plaatsnaam 2]
. Er heeft zich een voorval voorgedaan op
[datum 3]
2022 tijdens een diner met Duitse collega’s en op
[datum 4]
2022 tijdens een autorit. Bij de voorvallen hebben woordenwisselingen plaatsgevonden tussen appellant en de collega. Appellant stelt dat hij hierbij is uitgescholden en dat het gedrag van zijn collega intimiderend op hem overkwam. De collega heeft op
[datum 5]
2022 ook een interne melding gemaakt van de voorvallen.
1.2.
Naar aanleiding van de interne meldingen is appellant met een besluit van 6 juli 2022 geschorst in het belang van de dienst. De interne meldingen, dat wat is verklaard tijdens de hoorzitting en de nadere ontvangen informatie zijn voor de commandant aanleiding geweest om een intern voorvalonderzoek te starten. De commandant heeft het noodzakelijk geacht dat appellant hangende dat onderzoek niet op de werkvloer aanwezig is om de operationele inzet van
[A]
te garanderen.
1.3.
Op 5 oktober 2022 is aan appellant medegedeeld dat de commandant de schorsing in het kader van het nog lopende onderzoek verlengt.
1.4.
Op 14 oktober 2022 is met een instellingsbeschikking de Commissie van Onderzoek (commissie) vastgesteld.
1.5.
De commandant heeft met een besluit van 22 november 2022 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen de schorsing en de verlenging daarvan ongegrond verklaard.
1.6.
De schorsing is per 9 december 2022 opgeheven naar aanleiding van het conceptadvies van de commissie. De commissie heeft op 6 januari 2023 het definitieve rapport ingediend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De kern van deze zaak is de vraag of de commandant in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om appellant in het belang van de dienst te schorsen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak is een schorsing in het belang van de dienst in beginsel gerechtvaardigd als de goede voortgang van de werkzaamheden wordt bedreigd en een oplossing van de problemen belemmerd wordt door de aanwezigheid van een of meer van de betrokken personen.
4.3.1.
Appellant betoogt dat hij ten onrechte is geschorst in het belang van de dienst. De commandant had eerst alternatieven zoals mediation moeten onderzoeken. Verder had appellant met de commandant de afspraak gemaakt om thuis te werken; de schorsing was hierdoor niet nodig. Daarnaast is het onderzoek ten onrechte ingesteld, zodat dit onderzoek geen geldige grondslag voor de schorsing is. Daarbij was op voorhand al duidelijk dat het onderzoek onvoldoende zou opleveren. Dit betoog van appellant slaagt niet.
4.3.2.
De Raad is van oordeel dat de commandant in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om appellant in het belang van de dienst te schorsen. De aard en ernst van de integriteitsmeldingen waren zodanig dat de commandant in redelijkheid kon besluiten een onderzoek in te stellen. Het doel van de schorsing was om de rust en orde binnen de eenheid te handhaven dan wel te herstellen en om de situatie als het ware te bevriezen zodat de commissie op adequate wijze het onderzoek kon verrichten. Zowel appellant als zijn collega waren daarom geschorst. Hun aanwezigheid op de werkvloer zou het risico van - verdere - verstoring van de werksfeer binnen de eenheid en van beïnvloeding van het onderzoek meebrengen. Op dat moment was nog niet te voorzien wat de bevindingen uit het onderzoek zouden zijn. Bovendien zou een verstoorde werkverhouding vanwege het internationale karakter van de eenheid een schadelijk effect kunnen hebben op de Nederlandse krijgsmacht vanwege zijn leidende rol daarin. Van betekenis daarbij is het feit dat het voorval van 22 april 2022 plaatsvond in het bijzijn van Duitse collega’s.
4.3.3.
Het argument van appellant dat de commandant eerst alternatieven had moeten onderzoeken leidt niet tot een ander oordeel. Er is geen rechtsregel dat in een geval als dit eerst mediation had moeten worden opgestart. Het argument dat er een afspraak was om thuis te werken leidt ook niet tot een ander oordeel. Volgens de commandant was er onvoldoende werk voorhanden om continu thuis te werken, omdat de hoofdtaak van deze functie nu eenmaal aan boord van een vliegtuig wordt uitgeoefend. Ter zitting is duidelijk geworden dat appellant normaliter ongeveer de helft van zijn tijd thuis kon werken. Een thuiswerkafspraak heeft bovendien niet hetzelfde effect als een schorsing, alleen al omdat appellant bij thuiswerken toegang had tot de systemen, zodat in theorie beïnvloeding van het onderzoek zou kunnen plaatsvinden.
4.4.
Verder betoogt appellant dat de verlenging van de schorsing niet proportioneel en evenredig is. Dit betoog slaagt ook niet. De Raad is van oordeel dat de schorsing in redelijkheid kon worden verlengd, omdat op dat moment het onderzoeksbelang nog overeind stond. Gedurende de verlenging heeft de commandant de commissie ingesteld en de onderzoeksopdracht gegeven. Met de commandant constateert ook de Raad dat de aanvang van het onderzoek relatief lang op zich heeft laten wachten, maar dat maakt in dit geval nog niet dat de commandant om die reden in redelijkheid geen gebruik meer had mogen maken van zijn bevoegdheid om appellant te schorsen in het belang van de dienst. Daarbij speelt een rol dat appellant gedurende de schorsing zijn bezoldiging heeft behouden.
4.5.
Omdat het bestreden besluit niet onrechtmatig is heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de schorsing in stand blijft en dat appellant geen recht heeft op schadevergoeding.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR)
1. ( ... )
2. De militair kan voorts in zijn ambt worden geschorst:
c. wanneer het belang van de dienst zulks vordert.
1. ( ... )
2. Een schorsing als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel c, wordt opgeheven wanneer de belangen van de dienst de schorsing niet meer vorderen, doch uiterlijk na drie maanden, tenzij de omstandigheid die aanleiding gaf voor die schorsing zich nog immer voordoet.