Op 28 November 2001 heeft de Centrale Raad van Beroep een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van socialezekerheidsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 98/8125 WAO, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:CRVB:2001:AD8157.
98/8125 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[gedaagde] wonende te [woonplaats] gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 6 november 1996 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 1 december 1996 ingetrokken.
De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 20 oktober 1998 dit besluit vernietigd onder gegrondverklaring van gedaagdes beroep daartegen.
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. M. de Jong, advocaat te Tilburg, een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 februari 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Visch, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V., en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M. de Jong.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Appellant heeft bij brief van 27 juli 2001 vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is vervolgens ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 17 oktober 2001, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Aan het besluit van 6 november 1996 ligt het standpunt ten grondslag dat gedaagde met ingang van 1 december 1996 in staat was met zijn medische beperkingen gangbare arbeid te verrichten, waarmee hij ongeveer 16% van het voor hem geldende maatmaninkomen kon verdienen (hetgeen aanleiding zou zijn tot continuering van de indeling van gedaagde in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%), maar dat vergelijking van gedaagdes feitelijke verdiensten uit zijn werk als belader bij de gemeente [X.] met het voor hem geldende maatmaninkomen geen voor de toepassing van de WAO relevant verlies aan verdienvermogen liet zien.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het besluit van appellant van 6 november 1996 op een onjuiste feitelijke grondslag berust. De rechtbank achtte het standpunt van appellant dat het theoretisch verlies aan verdienvermogen van gedaagde op 1 december 1996 ongeveer 16% bedroeg juist. De rechtbank kon zich niet verenigen met de op artikel 2, aanhef en onder h, van het hier van toepassing zijnde Schattingsbesluit gebaseerde schatting op feitelijke verdiensten. Op grond van de in haar uitspraak weergegeven indexering van het maatmaninkomen en de door haar toegepaste uurloonvergelijking kwam de rechtbank tot de slotsom dat gedaagdes feitelijke verdiensten afgezet tegen het voor hem geldende maatmaninkomen per 1 december 1996 een verlies aan verdienvermogen van 15,8% te zien gaf.
Appellant heeft tegen voormelde uitspraak hoger beroep ingesteld. Naast een opmerking over het door de rechtbank gehanteerde indexcijfer voor december 1996 heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte is uitgegaan van een uurloonvergelijking en dat vergelijking van het maandinkomen van gedaagde met het voor hem op 1 december 1996 geldende maatmaninkomen per maand geen relevant verlies aan verdienvermogen laat zien. Op verzoek van de Raad heeft appellant bij brief van 27 juli 2001 zijn standpunt met betrekking tot de berekening van het maatmaninkomen toegelicht.
Gedaagde heeft, naast een opmerking over de bij de theoretische schatting gehanteerde voorbeeldfuncties, zijn in eerste aanleg aangevoerde bezwaren over de vaststelling van zijn maatmaninkomen en zijn inkomen in december 1996 herhaald.
De Raad stelt voorop dat hij appellants grief dat de rechtbank bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde per 1 december 1996 ten onrechte een uurloonvergelijking heeft gehanteerd, deelt. Zoals is af te leiden uit de uitspraken van de Raad gepubliceerd in USZ 1997/88 en USZ 1998/189 diende ten tijde hier van belang de berekening van de resterende verdiencapaciteit in het geval van een fulltime werkende als gedaagde plaats te vinden op basis van maandlonen. Ook appellants kanttekening bij het door de rechtbank gehanteerde indexcijfer voor december 1996 is juist. De Raad tekent hierbij nog aan dat het door appellant in zijn beroepschrift als juist vermelde cijfer inmiddels weer is gewijzigd, zoals appellant ook heeft vermeld in zijn brief van 27 juli 2001.
Wat betreft de vaststelling van het op 1 december 1996 voor gedaagde geldende maatmaninkomen en de vaststelling van appellants inkomen per die datum overweegt de Raad verder als volgt.
Omdat de door gedaagde laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid vervulde functie van tegelzetter bij [Y.] B.V. te [Z.] niet meer bestond, is appellant voor de berekening van het voor gedaagde op 1 december 1996 geldende maatmaninkomen uitgegaan van het loon van een soortgelijke tegelzetter, welk loon hij heeft vastgesteld aan de hand van de gegevens over lonen bij twee verschillende werkgevers, zoals vermeld in het arbeidskundig rapport van 5 december 1985. Appellant heeft dat loon tot 1 januari 1986, de datum waarop de laatste formele vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde heeft plaatsgevonden, geactualiseerd aan de hand van de branche-indexcijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en vanaf 1 januari 1986 geïndexeerd met het CBS-indexcijfer-totaal van de regelingslonen van volwassen werknemers.
Met betrekking tot de berekening van het tot 1 december 1996 te actualiseren maatmaninkomen stelt de Raad voorop dat, zoals hij al eerder - onder meer in zijn uitspraak gepubliceerd in RSV 1994/3 - tot uitdrukking heeft gebracht, in een geval als het onderhavige, waarin de werkgever niet meer bestaat, voor de berekening van het maatmaninkomen als uitgangspunt wordt genomen het laatstelijk door de verzekerde verdiende loon en dient dat te worden aangepast aan de loonontwikkeling in de bedrijfstak waar de functie werd uitgeoefend. Blijkens de uitspraak van de Raad gepubliceerd in RSV 1995/30 komt aanpassing aan de hand van de CBS-branche-indexcijfers eerst aan de orde indien een berekening waarbij wordt aangesloten bij de trendverhogingen in de betrokken ondernemings-CAO niet in de rede ligt. Eerst indien de hiervoor vermelde berekening van het maatmaninkomen niet tot de mogelijkheden behoort, komen andere mogelijkheden om het maatmaninkomen vast te stellen aan de orde, waaronder de bepaling op grond van het loon van soortgelijke werknemers in de desbetreffende bedrijfstak.
Uit het voorgaande volgt dat voor het maatmaninkomen van gedaagde niet, zoals appellant heeft gedaan, zonder meer het loon van de soortgelijke werknemer als vertrekpunt moet worden genomen, maar dat daarbij primair moet worden bezien in hoeverre het aan de loonontwikkeling in de bedrijfstak aan te passen inkomen dat gedaagde verdiende voordat hij arbeidsongeschikt werd, een reële afspiegeling vormt van het inkomen dat hij zou hebben verdiend als hij niet arbeidsongeschikt was geworden. Gedaagde ontving voordat hij arbeidsongeschikt werd een garantieloon (basisloon), verhoogd met een prestatietoeslag alsmede vergoedingen voor vakantiebonnen en reisuren.
Wat betreft de actualisering van het maatmaninkomen deelt de Raad de in appellants brief van 27 juli 2001 neergelegde zienswijze dat aansluiting dient te worden gezocht bij de CBS-branche-indexcijfers en niet bij de CAO voor de Bouwnijverheid. Tegen de achtergrond van de toelichting van appellant dat die CAO alleen de trendverhogingen van de basislonen weergeeft en niet die van de - conjunctuurgevoelige - prestatietoeslag, terwijl bovendien in het verleden het CAO-basisloon is verhoogd onder gelijktijdige verlaging van de prestatietoeslag, acht de Raad het voldoende aannemelijk dat een berekening aan de hand van de aan die CAO te ontlenen trendverhogingen geen reële weerspiegeling van het maatmaninkomen laat zien. De Raad tekent hierbij aan dat ook in de optiek van gedaagde de CBS-branche-index een reële weerspiegeling geeft van de ontwikkeling die zijn loon zou hebben doorgemaakt.
Vergelijking van het laatstelijk voor het intreden van gedaagde door hem ontvangen loon, geactualiseerd naar 1 januari 1986 met de CBS-branche-indexcijfers en vervolgens, op grond van de artikelen 5 en 6 van het hier van toepassing zijnde Schattingsbesluit, tot 1 december 1996 geïndexeerd met het CBS-indexcijfer-totaal van de regelingslonen van volwassen werknemers, met het inkomen dat gedaagde volgens appellant op 1 december 1996 als belader ontving, laat - zoals ook appellant in zijn brief van 27 juli 2001 heeft berekend - een verlies aan verdienvermogen zien dat per die datum ongewijzigde indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25% rechtvaardigt.
Naar aanleiding van gedaagdes bezwaren tegen de vaststelling van het maatmaninkomen, merkt de Raad op dat bij voormelde berekening is uitgegaan van de waarde van de door gedaagde ontvangen vakantiebonnen. Met betrekking tot de vaststelling van zijn inkomen per 1 december 1996 tekent de Raad aan dat berekening aan de hand van het door gedaagde opgegeven inkomen in december 1996 geen ander eindresultaat laat zien. Verder overweegt de Raad in dit verband dat voor het in mindering brengen van de zogenoemde 'pseudo-premies' op het inkomen van gedaagde per 1 december 1996 geen aanleiding bestaat, omdat het hier - anders dan de inhouding die in het verleden op gedaagdes salaris is gepleegd op grond van het Inhoudingsbesluit Overheidspersoneel 1981, waarop gedaagde zich heeft beroepen - niet gaat om een salarisverlaging.
De Raad tekent ten slotte nog aan dat ook al zou het door appellant aangehouden loon van de soortgelijke werknemer als uitgangspunt zijn genomen voor de berekening van de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid, dit niet tot een ander eindresultaat zou hebben geleid, indien daarbij - zoals naar het oordeel van de Raad zou moeten gebeuren - rekening zou zijn gehouden met vergoeding van reisuren zoals gedaagde deze laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid genoot.
Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden dan door de rechtbank gebezigd, dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,--.
Beslist wordt dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,--.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter, mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.S.E. Wulffraat- van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2001.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
MH