Op 16 August 2011 heeft de Centrale Raad van Beroep een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van socialezekerheidsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 10-5286 INBURG, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:CRVB:2011:BR4701.
10/5286 INBURG
10/5287 INBURG
10/6121 INBURG
10/6122 INBURG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna appellant)
tegen
1. de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2010, 09/3814,
2. de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2010, 08/4934,
3. de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 oktober 2010, 10/332 en 10/333, (hierna: aangevallen uitspraken)
in de gedingen tussen:
1. [Betrokkene 1], wonende te [woonplaats 1],
2. [Betrokkene 2], wonende te [woonplaats 2],
3. [Betrokkene 3] en [betrokkene 4], wonende te [woonplaats 3], (hierna: betrokkenen)
en
1. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen,
2. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam,
3. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond
Datum uitspraak: 16 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft bepaald dat de zaken versneld worden behandeld.
Namens betrokkenen hebben mr. E. Köse en mr. A. Durmus, beiden advocaat te Rotterdam, zich als gemachtigden gesteld.
Namens betrokkenen 3 heeft mr. A. Durmus een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 december 2010 heeft de Raad aan appellant nadere vragen gesteld, die bij brief van 14 januari 2011 zijn beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hoogvliet, mr. R. Ahraoui en drs. K.L. Rook. Betrokkenen hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Köse en mr. Durmus.
De gedingen zijn ter zitting gevoegd behandeld met de gedingen geregistreerd onder de nummers 10/5248, 10/5249, 10/6123 en 10/6124 INBURG. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
1. Met ingang van 1 januari 2007 is de Wet inburgering, Stb. 2006, 625, (hierna: Wi) in werking getreden. In de Wi is neergelegd dat iedere vreemdeling die rechtmatig en met een niet tijdelijk verblijfsdoel in Nederland verblijft, binnen een voorgeschreven termijn en op straffe van een - bestuurlijke - boete het inburgeringsexamen moet hebben behaald. Deze verplichting geldt zowel voor vreemdelingen die bij de inwerkingtreding van de Wi al in Nederland verbleven (oudkomers) als voor vreemdelingen die vanaf de inwerkingtreding van de Wi in Nederland zijn gaan verblijven (nieuwkomers). Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder d, (tot 26 juni 2008: e) van de Wi is niet inburgeringsplichtig de persoon aan wie (anderszins) op grond van bepalingen van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties geen inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 7 van de Wi kan worden opgelegd.
2. De bevoegde Colleges van burgemeester en wethouders hebben bij besluiten van onderscheidenlijk 25 september 2009 (ten aanzien van betrokkene 1), 16 oktober 2008 (ten aanzien van betrokkene 2) en 29 januari 2010 (ten aanzien van betrokkenen 3), voor zover hier van belang, in bezwaar het standpunt gehandhaafd dat betrokkenen inburgeringsplichtig zijn.
3. In beroep is namens betrokkenen onder meer betoogd dat zij vallen onder de werking en de bescherming van bepalingen uit het zogenoemde associatierecht van de Europese Unie (hierna: EU) met Turkije, in het bijzonder de bepalingen over gelijke behandeling van Turkse onderdanen en EU-onderdanen en de zogenoemde standstillbepalingen. Het opleggen van de inburgeringsplicht aan Turkse onderdanen is in strijd met deze bepalingen. Turkse onderdanen vallen daarom onder de uitzonderingsbepaling van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder d, (tot 26 juni 2008: e) van de Wi.
4. In de aangevallen uitspraken hebben de rechtbanken, voor zover hier van belang, de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. De rechtbanken zijn, onder verwijzing naar verschillende arresten van - thans - het Hof van Justitie van de Europese Unie, tot het oordeel gekomen dat het opleggen van de inburgeringsplicht aan Turkse onderdanen in Nederland in strijd is zowel met de verplichting tot gelijke behandeling van Turkse onderdanen en EU-onderdanen als met de standstillbepalingen uit het associatierecht.
5. In hoger beroep is namens appellant dit oordeel van de rechtbanken gemotiveerd bestreden.
6.1. De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van de hoger beroepen.
6.2. In artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet is, voor zover hier van belang, bepaald dat een belanghebbende en het bestuursorgaan (dat wil zeggen: het bestuursorgaan dat het in beroep bij de rechtbank bestreden besluit heeft genomen) hoger beroep kunnen instellen.
6.3. Buiten twijfel is dat appellant hier niet het bestuursorgaan is. Dat zijn de betrokken Colleges van burgemeester en wethouders.
6.4. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 1:2, tweede lid, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen worden beschouwd.
6.5. Met verwijzing naar de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in dezen (onder andere neergelegd in de uitspraak van 11 februari 2009,
LJN BH2536, overweging 2.2), overweegt de Raad dat in de memorie van toelichting bij artikel 1:2, tweede lid, van de Awb is vermeld dat de vraag of kan worden gesproken van een aan een bestuursorgaan als zodanig toevertrouwd belang, moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan in kwestie zijn opgedragen. Daarvoor is in de eerste plaats de wetgeving (in dit geval: de Wi) bepalend, waaruit voor sommige bestuursorganen ruime en voor andere bestuursorganen beperkte takenpakketten afleidbaar zijn. De Raad voegt daaraan toe, dat de memorie van toelichting vooropstelt dat artikel 1:2, tweede lid, van de Awb beoogt veilig te stellen dat aan bestuursorganen die ambtshalve belangen hebben te behartigen die bij een besluit van een ander bestuursorgaan (rechtstreeks) zijn betrokken, dezelfde rechten toekomen als aan degenen die bedoeld zijn in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb (vgl. PG Awb I, blz. 149).
6.6. Er valt in de Wi geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat bij de in beroep bij de rechtbanken bestreden besluiten van de bevoegde Colleges van burgemeester en wethouders belangen zijn betrokken die aan appellant ingevolge de Wi zijn toevertrouwd. Dat appellant besluiten neemt met betrekking tot de overheidscertificering (hoofdstuk 3 van de Wi), het inburgeringsexamen (hoofdstuk 4 van de Wi) en de facilitering (hoofdstuk 5 van de Wi) en taken heeft in het kader van de informatiebepalingen (hoofdstuk 7 van de Wi) en de evaluatie (artikel 71 van de Wi) is onvoldoende om te kunnen spreken van hem toevertrouwde belangen in relatie tot de door de Colleges van burgemeester en wethouders uitgeoefende, in de Wi aan hen geattribueerde bevoegdheden.
6.7. Het gegeven dat appellant als medewetgever bij de Wi is betrokken en voorts op grond van verschillende bepalingen in de Wi bevoegd is om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen en beleidsregels vast te stellen, leidt evenmin tot het oordeel dat appellant belanghebbende is bij de in beroep bij de rechtbanken bestreden besluiten. Een andersluidend oordeel zou leiden tot het verstrekkende, en het in het stelsel van rechtsbescherming zoals dat sinds 1 januari 1994 geldt niet passende, gevolg dat het (bestuurs)orgaan dat betrokken is bij de regelgeving op een bepaald beleidsterrein altijd (ook) belanghebbende is in procedures waarin de rechtmatigheid van een op grond van die regelgeving genomen besluit aan de orde is.
6.8. De verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 31 maart 2006, LJN AV8198, overweging 7, baat appellant niet. In die uitspraak oordeelde de Raad dat de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, (hierna: Staatssecretaris) als het bestuursorgaan dat het - niet wettelijke geregelde - bovenregionale vervoer van gehandicapten aan zich heeft getrokken, moet worden aangemerkt als belanghebbende bij de krachtens een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de Staat (vertegenwoordigd door de Staatssecretaris) en Argonaut B.V. door Argonaut B.V. genomen besluiten. Dat deze besluiten niet zijn genomen door de Staatssecretaris zelf maar door een ander bestuursorgaan maakt dit niet anders. Voor de goede orde voegt de Raad daaraan thans toe, dat dit ook (en juist) zo is omdat er - anders dan in de Wi - voor het bovenregionale vervoer van gehandicapten geen wettelijke bevoegdheidstoedeling bestaat en de Staatssecretaris dus ook had kunnen kiezen voor een stelsel waarin de nu aan Argonaut B.V. opgedragen besluiten door de Staatssecretaris zelf worden genomen. Deze benadering spoort met de vermelding in de memorie van toelichting bij artikel 1:2, tweede lid, van de Awb dat in geval van delegatie van bevoegdheden daaruit kan worden afgeleid dat sprake is van het toevertrouwd zijn van een belang aan het delegerende bestuursorgaan (vgl. PG Awb I, blz. 149). Die situatie komt materieel overeen met de verhouding tussen de Staatssecretaris en Argonaut B.V.
6.9. Uit het onder 6.2 tot en met 6.8 overwogene volgt dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en M.M. van der Kade en T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2011.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) M.A. van Amerongen.
GdJ