1.1.
Appellant heeft over de jaren 1994 tot en met 1997 studiefinanciering ontvangen, onder meer in de vorm van een lening. De terugbetalingsperiode van de studieschuld is begonnen op 1 januari 1998. Met ingang van 1 januari 2000 is de aflosfase gestart. Appellant heeft de minister gevraagd rekening te houden met zijn draagkracht. Hij heeft daarbij – vanaf 2001 – het inkomen van zijn partner laten meetellen.
1.2.
Door middel van formulieren van 13 juni 2009 en 17 november 2009 heeft appellant verzocht zijn draagkracht voor de terugbetaling vanaf 2010 vast te stellen zonder daarbij het inkomen van zijn partner mee te tellen. De minister heeft daarop bij besluit van 6 december 2009 de betalingsverplichting van appellant vanaf 1 januari 2010 vastgesteld, waarbij met het inkomen van de partner van appellant geen rekening is gehouden. Nadien is bij de berekening van de draagkracht van appellant telkens uitgegaan van alleen zijn eigen inkomen.
1.4.
Bij besluit van 3 april 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 november 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Uit de tekst van artikel 10a.11, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in samenhang met wat overigens is bepaald in hoofdstuk 10a van de Wsf 2000 volgt dat – op het moment dat de debiteur op grond van zijn draagkracht niet in staat is de vastgestelde termijn te betalen en op eigen verzoek geen rekening wordt gehouden met het inkomen van een partner – de aflosfase wordt opgeschort en pas weer gaat lopen op het moment dat de debiteur overeenkomstig de bepalingen in hoofdstuk 10a van de Wsf 2000 (weer) gaat aflossen. Dat de aflosfase wordt opgeschort en dan niet eindigt, volgt ook uit de wetsgeschiedenis van artikel 10a.11, tweede lid, van de Wsf 2000. Voor 1 januari 2010 was de opschorting van de aflosfase geregeld in artikel 6.15, tweede lid, van de Wsf 2000 en voor 1 januari 2000 in artikel 47 van de Wet op de Studiefinanciering (WSF). De tekst is steeds ongewijzigd gebleven. De rechtbank heeft verwezen naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 47 van de WSF en vastgesteld dat, anders dan appellant heeft betoogd, in artikel 10a.4 van de Wsf 2000 in tijdsduur geen maximum aan de aflosfase is verbonden.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de aflosfase in zijn geval na 20 jaar is geëindigd. Het partnerinkomen is vijf jaar niet meegeteld en dat betekent dat de aflosfase, die standaard maximaal 15 jaar duurt, volgens hem met vijf jaren wordt verlengd. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat hij ervan mocht uitgaan dat het voorlichtingsmateriaal van de minister juist en volledig was. Zijn resterende studieschuld had overeenkomstig die informatie moeten zijn kwijtgescholden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
De hier van belang zijnde delen van de wettelijke regeling ten tijde in geding
4.1.1.
In artikel 6.16 van de Wsf 2000, dat in artikel 10a.3 van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard voor schulden die met toepassing van hoofdstuk 10A van de Wsf 2000 moeten worden terugbetaald, is bepaald dat de schuld die resteert bij het einde van de aflosfase, op dat ogenblik tenietgaat.
4.1.2.
In artikel 10a.4 van de Wsf 2000 is bepaald dat de aflosfase behoudens toepassing van artikel 10a.6, derde lid, 15 kalenderjaren beslaat volgend op de aanloopfase. Tevens is bepaald dat deze periode wordt verlengd indien artikel 10a.11, tweede lid, van toepassing is.
4.1.3.
In Artikel 10a.11, eerste lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat bij de bepaling van de draagkracht van de debiteur geen rekening wordt gehouden met het inkomen van de partner indien een van beiden hiertoe een aanvraag indient. Artikel 10a.11, tweede lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat voor ieder jaar dat op grond van de toepassing van het eerste lid geen rekening wordt gehouden met het inkomen van de partner van de debiteur de aflosfase wordt verlengd met een jaar.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant vanaf 1 januari 2020 nog aflossingen moet verrichten op zijn studieschuld of dat die schuld op 31 december 2019 teniet is gegaan.
De uitleg van de wettelijke regeling
4.3.1.
Uitgangspunt bij de terugbetaling van studiefinanciering in de vorm van een lening is dat voor de aflossingscapaciteit wordt gekeken naar het inkomen van de debiteur en zijn partner (geregeld in hoofdstuk 6 van de Wsf 2000). Voor degenen voor wie in 2012 al een aflossingsverplichting gold, zoals appellant, bestond de mogelijkheid het partnerinkomen buiten beschouwing te laten (geregeld in hoofdstuk 10a van de Wsf 2000). Appellant kon er dus voor kiezen het inkomen van zijn partner niet te laten meetellen. Dat heeft hij ook (tijdelijk) gedaan.
4.3.2.
Voor ieder jaar vanaf het moment dat appellant het inkomen van zijn partner niet laat meetellen – dat is vanaf januari 2010 – wordt de aflosfase telkens met een jaar verlengd. Dat betekent feitelijk dat de aflosfase vanaf dat moment wordt bevroren en gefixeerd op het aantal maanden dat – eveneens op dat moment – resteert. Artikel 10a.4 van de Wsf 2000 spreekt over verlenging indien 10a.11, tweede lid, van toepassing is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ligt daarin geen maximum besloten. Dat volgt ook uit het woord ‘telkens’ dat in het algemene deel van de memorie van toelichting bij de WSF is opgenomen: “Het deel van de schuld, dat na het verstrijken van de aflosfase nog resteert, gaat van rechtswege teniet, tenzij bij de bepaling van de draagkracht van de debiteur gedurende de aflosfase geen rekening werd gehouden met de draagkracht van zijn partner met wie hij hetzij buiten gemeenschap van goederen is gehuwd hetzij ongehuwd samenwoont. In dat geval wordt de aflosfase telkens verlengd en wel met het aantal jaren dat niet met de draagkracht van de partner rekening is gehouden.” Deze uitleg volgt verder uit het woord ‘bevriezing’ dat in de memorie van antwoord bij de WSF op dit punt is opgenomen: “(…) Dit houdt in dat in gevallen waarin de debiteur en diens partner niet instemmen met een draagkrachtberekening op basis van het gezamenlijke inkomen en/of vermogen, de jaren waarin zulks het geval is, niet meetellen voor de periode van 15 jaar waarna de resterende schuld van rechtswege teniet gaat. Het komt de regering niet billijk en rechtvaardig voor deze periode van bevriezing in de tijd te beperken tot bij voorbeeld 5 jaar.”
4.3.3.
De redenering van appellant miskent dat het tweede lid van artikel 10a.11 van de Wsf 2000 ook binnen de verlengde aflosfase blijft gelden, zodat die aflosfase – nog steeds, en zolang het partnerinkomen niet wordt meegeteld – telkens met een jaar wordt verlengd. Dat betekent dat de uitleg van appellant van het tweede lid van artikel 10a.11 van de Wsf 2000 niet juist is en dat hij op grond van de wettelijke regeling ook na 31 december 2019 verplicht is om zijn studieschuld verder af te lossen.
4.3.4.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding om tot een andere uitleg van de wettelijke regeling te komen dan neergelegd in de uitspraak van de Raad van 10 augustus 2012.
4.4.1.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of appellant aan de toelichting bij de draagkrachtformulieren het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zijn schuld na 20 jaar teniet zou gaan.
4.4.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat appellant aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de minister de nog resterende studieschuld na 20 jaren van aflossing zou kwijtschelden.
4.4.3.
In de informatie bij de formulieren waarop appellant zich heeft beroepen staat dat na 15 jaar de niet afgeloste schuld wordt kwijtgescholden als in die periode is gebleken dat de betrokkene niet meer kan betalen. Er is één uitzondering. Als de betrokkene een partner heeft, wordt de periode van 15 jaar verlengd met de periode dat de betrokkene het inkomen van de partner niet heeft laten meetellen. Als voorbeeld wordt gegeven dat een betrokkene in de periode dat hij aflost drie jaar lang een partner heeft van wie hij het inkomen niet heeft laten meetellen. Dan wordt pas na 18 jaar de niet afgeloste schuld kwijtgescholden. Deze algemene informatie past bij de tekst van de regeling zoals die blijkens de hiervoor weergegeven passages uit de memorie van toelichting en de memorie van antwoord moet worden uitgelegd. De situatie waarin appellant zich bevindt, is niet gelijk aan die in het gebruikte voorbeeld. De verstrekte informatie is ook naar zijn bewoordingen niet toegespitst op de individuele situatie van appellant. Van een als toezegging te beschouwen uitlating in de zin van 4.4.2 is dan ook geen sprake. Appellant heeft geen nadere informatie ingewonnen bij de minister over hoe de regeling moet worden uitgelegd en wat dat in zijn geval betekent. De onjuiste interpretatie van de toelichting komt voor zijn risico en brengt niet mee dat de minister gehouden zou zijn de restantschuld van appellant op 31 december 2019 in strijd met de wettelijke regeling kwijt te schelden.