21 1733 WIA, 21/1827 WIA
Datum uitspraak: 29 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank
Midden-Nederland van 15 maart 2021, 20/1303 en 20/1305 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Procesverloop
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Putten. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen
Overwegingen
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is met ingang van 19 juni 2007 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 26 maart 2019 dat appellant werkzaamheden zou verrichten in het tegelzetbedrijf van zijn zoon, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant uitbetaalde WIA-uitkering. In het kader van dit onderzoek zijn waarnemingen verricht in de periode van 25 april 2019 tot en met 13 mei 2019 en is appellant op 15 mei 2019 gehoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 24 mei 2019. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant werkzaamheden heeft verricht in het tegelzetbedrijf van zijn zoon.
1.3.
Bij besluit van 4 september 2019 (het eerste primaire besluit) heeft het Uwv de WIAuitkering van appellant over de periode van 1 december 2018 tot en met 31 mei 2019 herzien en een bedrag van € 4.493,30 aan over deze periode volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van eveneens 4 september 2019 (het tweede primaire besluit) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 1.921,19 wegens schending van de inlichtingenplicht.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 4 september 2019. Bij beslissing op bezwaar van 20 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het eerste primaire besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden van appellant in het tegelzetbedrijf van zijn zoon niet kunnen worden aangemerkt als zijnde verricht op vrijwillige/therapeutische basis. Volgens het Uwv moet aan de werkzaamheden een loonwaarde worden toegekend omdat de werkzaamheden een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigen. Het Uwv heeft geen dringende reden gezien voor verlaging of om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het bezwaar van appellant tegen het tweede primaire besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 21 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant de informatieplicht heeft overtreden, aangezien appellant aan het Uwv had moeten doorgeven dat hij werkzaamheden in het bedrijf van zijn zoon ging verrichten. Dat appellant hiervoor niet werd uitbetaald is hierbij niet van belang. Het Uwv heeft geen reden gezien om de boete te verlagen wegens verminderde verwijtbaarheid. Evenmin zijn er volgens het Uwv dringende redenen om van het opleggen van een boete af te zien.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv, dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden, onderschreven. Onbetwist staat vast dat appellant gedurende een langere periode werkzaamheden in het tegelzetbedrijf van zijn zoon heeft verricht zonder dat te melden bij het Uwv. Dat appellant geen loon voor deze werkzaamheden heeft ontvangen leidt niet tot een andere beslissing. Appellant wordt niet verweten dat hij geen inkomsten heeft gemeld, maar dat hij niet aan het Uwv heeft gemeld dat hij op loon waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellant heeft geen inzage gegeven in de door hem ontvangen vergoeding. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv, voor wat betreft de verdiensten per dag, heeft mogen uitgaan van het laagste minimumloon volgens de CAO Bouw en Infra. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag, noch de periode waarover is teruggevorderd. Wegens schending van de inlichtingenverplichting heeft het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant over de periode van 1 december 2018 tot en met 31 mei 2019 herzien en teruggevorderd.
2.2.
Volgens de rechtbank heeft het Uwv met het gespreksverslag van 15 mei 2019 en het onderzoeksrapport van 24 mei 2019 aangetoond dat appellant van 1 december 2018 tot en met 30 april 2019 werkzaamheden heeft verricht bij het tegelzetbedrijf van zijn zoon. Nu appellant daarvan geen mededeling aan het Uwv heeft gedaan, heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden. Appellant kan hier een verwijt van worden gemaakt. Dit betekent dat het Uwv gehouden was een boete op te leggen. Het Uwv is terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Gelet hierop bedraagt de boete 50% van het benadelingsbedrag. Appellant wordt door de rechtbank niet gevolgd in zijn standpunt dat de boete moet worden gematigd, omdat de boete te hoog zou zijn. Appellant heeft hiervoor geen argumenten gegeven. Gelet daarop is de boete van €1.921,19 evenredig.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij niet op loon waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, ook niet in de in geding zijnde periode. Appellant heeft af en toe de “helpende hand” aan zijn zoon toegestoken en dat kan volgens hem niet worden gekwalificeerd als werkzaamheden met enige economische waarde. Volgens appellant heeft hij wel inzage gegeven in de door hem ontvangen vergoeding. Ook kan appellant zich geenszins verenigen met de aan hem opgelegde boete. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven, zodat daarnaar wordt verwezen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.