1.1.
Appellante, geboren in 1969, ondervindt beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. In verband hiermee heeft het college aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt voor vijf uur en 30 minuten per week.
1.2.
Op 9 september 2020 is namens appellante een melding gedaan om verlenging van de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning. Het college heeft onderzoek verricht en heeft daarnaast bij Argonaut medisch advies gevraagd over appellante en haar partner. Op 11 februari 2021 heeft de medisch adviseur van Argonaut twee adviezen uitgebracht.
1.3.
Met een besluit van 22 maart 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2021 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen, omdat van de partner van appellante gebruikelijke hulp in het huishouden mag worden verwacht. De maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning wordt gefaseerd afgebouwd. Van 1 april 2021 tot en met 30 april 2021 krijgt appellante nog vier uur huishoudelijke hulp per week en van 1 mei 2021 tot en met 31 mei 2021 krijgt appellante nog twee uur huishoudelijke hulp per week.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de partner van appellante in staat moet worden geacht gebruikelijke hulp te verlenen en dat het college de aanvraag terecht op grond van artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 heeft afgewezen. Volgens de rechtbank volgt uit het advies van Argonaut dat overbelasting van de partner zich ten tijde in geding niet voordeed. Argonaut neemt wel aan dat sprake is van een "verhoogd risico op (dreigende) overbelasting". Of en wanneer het risico op overbelasting zich zal voordoen is een toekomstige onzekere gebeurtenis waarmee het college geen rekening hoefde te houden. In het gesprek met appellante en haar partner is naar voren gekomen dat de partner zorgtaken verricht voor appellante, zijn ouders en zijn meerderjarige kinderen. Los van de vraag of deze zorgtaken moeten worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of de partner gebruikelijke zorg kan leveren, kan niet worden vastgesteld dat deze zorg dermate intensief is dat daardoor sprake is van dreigende overbelasting. Appellante en haar partner hebben geen inzicht gegeven in de aard en frequentie van de gestelde (mantel)zorg en de meerderjarige kinderen ontvangen ook elders zorg. Verder is niet gesteld of gebleken dat de ondersteuning waarop appellante aanspraak maakt de reikwijdte van de gebruikelijke hulp, zoals bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015, overstijgt.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.