Centrale Raad van Beroep, hoger beroep socialezekerheidsrecht

ECLI:NL:CRVB:2025:729

Op 14 May 2025 heeft de Centrale Raad van Beroep een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van socialezekerheidsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 23/1388 NOW, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:CRVB:2025:729.

Soort procedure:
Zaaknummer(s):
23/1388 NOW
Datum uitspraak:
14 May 2025
Datum publicatie:
14 May 2025

Indicatie

Definitieve vaststelling subsidie op grond van de NOW-1 op € 13.604,-, gebaseerd op een omzetverlies van 31%. De minister heeft op grond van artikel 6, zesde lid, van de NOW-1, de omzet over 2020 evenredig toegerekend aan de subsidieperiode maart 2020 tot en met mei 2020. Onvoldoende gemotiveerd dat de uitzondering van artikel 6, zesde lid, van de NOW-1 van toepassing is, en dat de vaststelling van de subsidie (dus) had moeten plaatsvinden op grond van de hoofdregel van artikel 6, eerste lid, van de NOW-1.

Uitspraak

23/1388 NOW

Datum uitspraak: 14 mei 2025

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 april 2023, 21/4799 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de definitieve vaststelling van de subsidie aan appellante op grond van de NOW-1. De minister heeft die subsidie vastgesteld op € 13.604,-, gebaseerd op een omzetverlies van 31%. De minister heeft daarbij op grond van artikel 6, zesde lid, van de NOW-1, de omzet over 2020 evenredig toegerekend aan de subsidieperiode maart 2020 tot en met mei 2020. De Raad komt tot het oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat de uitzondering van artikel 6, zesde lid, van de NOW-1 van toepassing is, en dat de vaststelling van de subsidie (dus) had moeten plaatsvinden op grond van de hoofdregel van artikel 6, eerste lid, van de NOW-1.

Procesverloop

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.E.A.M. Gerritse, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 november 2024. Voor appellante is verschenen [gemachtigde] , directeur van [appellante B.V.] , bijgestaan door mr. Gerritse en mede-gemachtigde [naam mede gemachtigde] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas, medewerker van het Uwv.

Overwegingen

OVERWEGINGEN
Inleiding
1.1.

Appellante vormt samen met [naam B.V. 1] , [naam B.V. 2] en [naam B.V. 3] een groep.

1.2.

Appellante heeft op 7 april 2020 een aanvraag ingediend voor een subsidie in de loonkosten op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1) voor de periode van maart 2020 tot en met mei 2020, op basis van een geschat omzetverlies van 90%. Bij besluit van 10 april 2020 heeft de minister aan appellante een subsidie op grond van de NOW-1 verleend van € 64.532,-, waarvan een bedrag van € 51.627,- als voorschot is uitbetaald.

1.3.

Op 16 november 2020 heeft appellante de definitieve berekening van de subsidie op grond van de NOW-1 aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat de nettoomzet in de referentieperiode € 537.662,- is, de netto-omzet in de periode waarover NOW is aangevraagd € 0,- is en dat zij een omzetverlies van 100% heeft geleden.

1.4.

Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het onderdeel Uitvoering Van Beleid (UVB) van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij de voorbereiding van het besluit tot het vaststellen van de subsidie onderzoek gedaan naar het omzetverlies van appellante. Appellante heeft bij brief van 3 mei 2021 gereageerd op het conceptrapport van bevindingen, en heeft in dat kader diverse stukken overgelegd. Vervolgens heeft UVB een rapport van bevindingen van 20 mei 2021 opgesteld waarin de bevindingen zijn vastgelegd. In dit rapport heeft UVB vermeld dat appellante op verschillende momenten te kennen heeft gegeven dat zij software verkoopt en contracten afsluit, die op een langere periode betrekking hebben. UVB heeft zich op het standpunt gesteld dat in overeenstemming met artikel 6, zesde lid, van de NOW-1 de omzet van deze contracten naar rato aan de betreffende perioden moet worden toegerekend, maar dat appellante deze periodetoerekening niet heeft aangeleverd. UVB heeft gesteld dat, omdat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft aangeleverd, geen conclusies te trekken zijn over de netto-omzet over de referentieperiode, de netto-omzet over de periode van maart 2020 tot en met mei 2020 en het daarop gebaseerde omzetdalingspercentage van 100%. UVB heeft te kennen gegeven aan de minister een omzetdalingspercentage van nihil door te geven.

1.5.

Bij besluit van 26 mei 2021 heeft de minister, op basis van het rapport van bevindingen van 20 mei 2021, de definitieve aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de NOW-1 afgewezen omdat appellante een omzetverlies van minder dan 20% heeft gehad. De minister heeft daarbij het al betaalde voorschot ten bedrage van € 51.627,- van appellante teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 28 september 2021 heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De minister heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat UVB tot een juist omzetverliespercentage (van 0%) heeft kunnen komen, omdat appellante de gevraagde gegevens niet heeft aangeleverd.

1.6.1.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van 28 september 2021. In het kader van dit beroep heeft appellante diverse (financiële) stukken overgelegd, die voor de minister aanleiding zijn geweest om UVB opnieuw om advies te vragen.

1.6.2.

UVB heeft in het rapport Beoordeling bezwaar door UVB van 20 oktober 2022, gelezen in samenhang met het door UVB voor het primaire besluit uitgebrachte rapport van bevindingen van 20 mei 2021, gesteld dat op basis van de financiële administratie is geconstateerd dat appellante licenties verkoopt die één jaar geldig zijn en aflopen in januari van ieder jaar. Appellante ontvangt dus, door de wijze waarop zij haar bedrijfsvoering heeft ingericht, het grootste deel van haar omzet in januari van ieder jaar. Voorts is vastgesteld dat er omzetbedragen in 2020 zijn verantwoord zonder een periodetoerekening (specificatie per maand). Dit heeft het UVB tot de conclusie gebracht dat op basis van de aangeleverde stukken de netto-omzet over de meetperiode maart 2020 tot en met mei 2020 (nog steeds) niet kan worden bepaald. UVB heeft gesteld dat op basis van de aangeleverde gegevens wel een alternatieve berekening kan worden gemaakt en heeft de minister geadviseerd deze te volgen. Bij deze berekening heeft UVB, omdat de periodetoerekening ontbreekt, alle in 2020 gegenereerde netto-omzet met toepassing van artikel 6, zesde lid, van de NOW-1 evenredig toegerekend aan alle maanden in 2020. Dit leidt tot het omzetdalingspercentage 31%.

1.6.3.

Bij een gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 november 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het advies van UVB overgenomen. De minister heeft het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard, de definitieve subsidie op grond van de NOW-1 vastgesteld op € 13.604,- en de terugvordering op het verschil tussen het toegekende voorschot (€ 51.627,-) en de vastgestelde subsidie (€ 13.604,-). De minister heeft de subsidie (onder meer) gebaseerd op een omzetverlies van de groep van 31%. De minister heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 6, zesde lid, van de NOW-1 en de in heel 2020 gerealiseerde netto-omzet van de groep naar rato toegerekend aan de subsidieperiode.

1.6.4.

Appellante heeft gemotiveerd te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met het bestreden besluit.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 26 mei 2021 herroepen, de definitieve subsidie vastgesteld op € 14.821,- en de hoogte van de terugvordering op € 36.806,-, onder veroordeling van de minister in de proceskosten van appellante en vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen.

2.1.

De rechtbank heeft met de minister vastgesteld dat het niet mogelijk is om op basis van de door appellante overgelegde financiële gegevens de netto-omzet van de groep in de periode maart 2020 tot en met mei 2020 te berekenen. Er ontbreekt een specificatie van de omzet per maand (de periodetoerekening). Weliswaar stelt appellante dat de omzet over maart 2020 tot en met mei 2020 € 13.448,- bedraagt en heeft zij daartoe stukken overgelegd, maar de rechtbank volgt de minister in het standpunt dat de omzet over de periode van maart 2020 tot en met mei 2020 niet op grond daarvan kan worden vastgesteld. Er is namelijk sprake van baten gegenereerd buiten deze periode die ook aan deze periode toe te rekenen zijn. Van deze baten ontbreekt echter de periodetoerekening. De rechtbank is met de minister van oordeel dat de (piek in de) omzet die appellante in januari genereert door de verkoop van softwarelicenties, op grond van artikel 6, zesde lid, van de NOW-1 toegerekend moet worden aan een langere periode dan alleen de maand januari. Dat sprake is van eenmalige verkopen en niet van abonnementen, zoals appellante stelt, maakt dat niet anders. Dat deze omzet in januari wordt gegenereerd als gevolg van die eenmalige verkopen in die maand neemt niet weg dat in de onderneming gedurende het hele jaar wordt gewerkt ten behoeve van die verkopen. Daarbij komt dat vanuit de omzet van januari niet alleen de (loon)kosten van januari, maar de (loon)kosten van het hele verdere jaar worden betaald. Het in dit geval toerekenen van die omzet aan een langere periode sluit ook aan bij de uitgangspunten van de NOW. Een lagere omzet als gevolg van de coronacrisis vormt de basis van de loonkostensubsidie, omdat het door een lagere omzet moeilijker wordt om de loonkosten te betalen. De loonkostensubsidie wordt daarom afgestemd op het feitelijke percentage aan omzetverlies. Op grond van artikel 6, zesde lid, van de NOW-1 dienen baten die betrekking hebben op een langere periode naar rato aan de betreffende perioden toegerekend te worden voor de bepaling van de omzetdaling. In de financiële administratie ontbreekt echter een dergelijke periodetoerekening ten aanzien van de in januari 2020 gemaakte omzet. De minister heeft daarom besloten de in 2020 gegenereerde netto-omzet van de groep evenredig toe te rekenen aan alle maanden van 2020. Gegeven het ontbreken van een periodetoerekening, is de minister aldus aan appellante tegemoetgekomen en is appellante daarmee in zoverre niet tekort gedaan.

2.2.

De minister heeft de netto-omzet van de groep over de periode van maart 2020 tot en met mei 2020 vervolgens berekend op € 98.462,-. Afgezet tegen de referentieomzet van de groep in 2019 bedraagt het omzetdalingspercentage dan 31%. Appellante heeft tegen deze berekening ingebracht dat de minister uitgaat van een te hoog omzetcijfer van de groep voor het jaar 2020, omdat de omzet van appellante zelf lager is. Uit de jaarrekening blijkt dat haar omzet in 2020 € 328.042,- bedroeg en niet € 343.044,- zoals de minister stelt. De minister heeft ter zitting toegelicht dat die omzet is gebaseerd op de cijfers in de saldibalans en dat UVB de berekening heeft gemaakt. De minister heeft naar aanleiding van deze beroepsgrond echter niet nagevraagd waarom van de saldibalans en niet van de jaarrekening is uitgegaan. Nu dit wel verwacht had mogen worden, is de rechtbank uitgegaan van de door appellante gestelde omzet. Dit brengt mee dat de omzet van de groep over het jaar 2020 een bedrag van € 378.847,- betreft en over de periode van maart 2020 tot en met mei 2020 moet worden berekend op (€ 378.847,- / 12 x 3 =) € 94.712,-. Afgezet tegen de referentieomzet van de groep in 2019 komt de omzetdaling dan uit op 33%. Volgens de berekeningswijze van artikel 7 van de NOW-1 bedraagt de NOW-subsidie dan € 14.821,-.

2.3.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de definitieve tegemoetkoming lager is vastgesteld, enerzijds vanwege de lagere omzetdaling en anderzijds omdat is gebleken dat de loonsom in de subsidieperiode is gedaald ten opzichte van de loonsom in de referentiemaand. Het besluit tot vaststelling van de subsidie op grond van de NOW-1 op een lager bedrag dan is verleend berust op een discretionaire bevoegdheid, wat betekent dat de minister ook een belangenafweging moet maken. Dat is in het bestreden besluit niet kenbaar gebeurd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het vaststellen van de subsidie op een lager bedrag dan het voorschot niet onevenredig is. Gegeven de alsnog vastgestelde NOW-subsidie en gelet op de mede aan de periode van maart 2020 tot en met mei 2020 toe te rekenen substantiële omzet van januari 2020 – toen van de coronacrisis nog geen sprake was – moet appellante in staat worden geacht de loonkosten in de periode van maart tot en met mei 2020 op te brengen.

2.4.

De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat ook de terugvordering niet onevenredig is.

Het standpunt van appellante

3.1.

Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat de omzet van januari 2020 niet ziet op een langere periode en dus niet mag worden toegerekend aan de periode maart tot en met mei 2020. Appellante heeft gesteld dat het feit dat zij in januari 2020 een piek in haar omzet had volledig is te wijten aan het coronavirus en de overheidsmaatregelen, maar dat zij haar software normaalgesproken verspreid over het jaar verkoopt. Bovendien is het niet zo dat in de rest van het jaar 2020 werkzaamheden zijn verricht ten behoeve van de in januari 2020 behaalde omzet door de verkoop van software. Appellante heeft in de tweede plaats gesteld dat de omzet van januari 2020 niet onder het bereik van artikel 6, zesde lid, van de NOW-1 valt, gelet op de tekst van dat artikel en de daarop in de Nota van Toelichting gegeven toelichting. Ten derde heeft appellante erop gewezen dat de omstandigheid dat werkzaamheden zijn verricht om de reeds verkochte software werkend te houden niet betekent dat de omzet van januari 2020 op een langere periode ziet. Tot slot heeft de rechtbank volgens appellante een verkeerde belangenafweging gemaakt. Appellante was namelijk niet in staat om de loonkosten in de subsidieperiode te betalen vanuit de omzet van januari 2020.

Het standpunt van de minister

3.2.

De minister heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting van de Raad heeft de minister (onder meer) toegelicht er bij het nemen van het bestreden besluit vanuit is gegaan dat de verkochte licenties in januari van ieder jaar afliepen, zodat klanten deze in januari weer moesten aankopen, wat in die maand leidde tot een piek in de omzet. De minister heeft verder gewezen op artikel 1, tweede lid, laatste volzin, van de NOW-1, waarin staat dat alle baten die voortkomen uit de uitvoering van normale activiteiten van een organisatie vallen onder omzet in de zin van de NOW-1. Artikel 6, zesde lid, van de NOW-1, waarin het gaat om subsidies en baten die betrekking hebben op een langere periode, geeft dat volgens de minister de grondslag om in deze situatie de gehele omzet over 2020 naar rato toe te rekenen aan de periode maart 2020 tot en met mei 2020.

Het oordeel van de Raad
4.1.

De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.2.

Uit artikel 14, vijfde lid, van de NOW-1 volgt dat de minister de subsidie vaststelt aan de hand van de berekeningswijze van artikel 7 van de NOW-1. In het eerste lid van artikel 7 is hiervoor een formule opgenomen. Een van de elementen in de berekening is de omzetdaling. In artikel 6, eerste lid, van de NOW-1 is de hoofdregel neergelegd hoe deze omzetdaling wordt vastgesteld. De omzet in de meetperiode (maart tot en met mei 2020) wordt daartoe vergeleken met de omzet in de referentieperiode (januari tot en met december 2019), gedeeld door vier. Omdat in dit geval sprake is van een groep wordt het percentage omzetverlies vastgesteld op groepsniveau. Vervolgens is in artikel 6, zesde lid, van de NOW-1 een uitzondering omschreven op de in artikel 6, eerste lid, van de NOW-1 geformuleerde hoofdregel. Subsidies en baten die betrekking hebben op een langere periode dan de omzetperiode en de referentieperiode worden naar rato aan de betreffende perioden toegerekend voor de bepaling van de omzetdaling, bedoeld in het eerste lid.

4.3.

De minister heeft in het (in 1.6.3 omschreven) bestreden besluit toepassing gegeven aan de in artikel 6, zesde lid, van de NOW-1 neergelegde uitzondering op de hoofdregel van artikel 6, eerste lid, van de NOW-1. Nu de minister zich beroept op een uitzondering op de hoofdregel, ligt het op zijn weg om toereikend te motiveren dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6, zesde lid, van de NOW-1, namelijk dat met de omzet van januari sprake is van baten die betrekking hebben op een langere periode (dus mede op de omzetperiode van maart 2020 tot en met mei 2020). Daarin is de minister niet geslaagd. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.3.1.

Appellante heeft in het hogerberoepschrift en ter zitting een nadere toelichting gegeven op haar bedrijfsvoering en de gedurende het jaar door haar gegenereerde omzet. Appellante heeft toegelicht dat zij (door [naam B.V. 3] ontwikkelde) software verkoopt aan klanten die zaken of personeel verhuren aan partijen die evenementen organiseren. Deze software wordt volledig eigendom van de klant, en de klant heeft geen verplichting om (later ontwikkelde) nieuwe software aan te schaffen. Als een klant die nieuwste software op een door hem gekozen moment wel aanschaft, gebeurt dat tegen een sterk gereduceerd tarief. Volgens appellante is geen sprake van het jaarlijks verlengen van een in januari aflopende licentie. Wel is (inderdaad) sprake van een hogere omzet aan het begin van ieder jaar. De evenementenbranche kent dan een rustige periode voordat het festivalseizoen (in maart) start. Het ligt voor ondernemers voor de hand om dan een softwarepakket te kopen of een update te bestellen, mede gelet op het feit dat met het implementeren van de software enige tijd is gemoeid. Appellante heeft benadrukt dat haar omzet dus niet alleen bestaat uit de verkoop van updates maar ook uit de verkoop van nieuwe softwarepakketten, en dat zij al haar software (zowel het eerste pakket als de updates) normaalgesproken verspreid over het jaar verkoopt. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft appellante verwezen naar de (in de bezwaarfase overgelegde) jaarrekening 2019 en naar het (in de beroepsfase overgelegde) overzicht van de omzetten 2019 in relatie met de BTW-aangiften van de tot de groep behorende bedrijven.

4.3.2.

Uit dit overzicht van de omzetten 2019 in relatie met de BTW-aangiften blijkt dat de omzet van de tot de groep behorende bedrijven in het eerste kwartaal van 2019 (afgerond) 37,8% van de totaalomzet bedraagt, in het tweede kwartaal (afgerond) 38,7%, in het derde kwartaal (afgerond) 4,9% en in het vierde kwartaal (afgerond) 18,7%. Verder blijkt uit de jaarrekening 2019 dat de omzet van appellante niet alleen bestaat uit de (aan bestaande klanten tegen gereduceerd tarief verkochte) updates (zijnde 52,7% van het totaal van gedeclareerde opbrengsten), maar ook voor een substantieel deel uit de verkoop van nieuwe pakketten (40,5%). Appellante heeft ter zitting toegelicht dat de in de jaarrekening vermelde omschrijving ‘Opbrengsten verlenging (jaar)licenties’ ongelukkig is gekozen, maar dat het in feite gaat om de verkoop van de updates.

4.3.3.

De besluitvorming van de minister is, zoals in 1.6.3 is omschreven, gebaseerd op de vaststelling dat appellante licenties verkoopt die één jaar geldig zijn en aflopen in januari van ieder jaar. Volgens de minister ontvangt appellante, door de wijze waarop zij haar bedrijfsvoering heeft ingericht, het grootste deel van haar omzet in januari van ieder jaar, zodat deze omzet naar rato moet worden toegerekend aan de omzetperiode. Uit de aan zijn besluitvorming ten grondslag liggende, summier gemotiveerde, rapporten van 20 mei 2021 en 20 oktober 2022 van UVB blijkt niet waarop deze vaststelling is gebaseerd. Uit de toelichting op de bedrijfsvoering van appellante (en de tot de groep behorende bedrijven), onder meer zoals die ter zitting uitgebreid aan de orde is geweest, en uit de onder 4.3.2 genoemde stukken blijkt overtuigend – en anders dan de minister heeft gesteld – dat appellante (en de tot de groep behorende bedrijven) niet door de verkoop van in januari aflopende licenties het grootste deel van haar omzet in januari heeft. Uit genoemde stukken volgt veeleer dat appellante, zoals veel andere bedrijven, een omzet genereert die gedurende het jaar fluctueert. Hieruit volgt dat de minister in het bestreden besluit ontoereikend heeft gemotiveerd dat in het geval van appellante sprake is van de in artikel 6, zesde lid, van de NOW-1 genoemde uitzonderingssituatie van baten (in januari) die betrekking hebben op een langere periode. Dat betekent dat de minister de omzetdaling had moeten vaststellen op basis van de in artikel 6, eerste lid, van de NOW-1 vermelde berekening, daarbij uitgaande van de feitelijke omzet in de omzetperiode van maart 2020 tot en met mei 2020.

4.4.

Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt. Ter wille van de duidelijkheid wordt de aangevallen uitspraak vernietigd en zullen de besluiten van 28 september 2021 en het bestreden besluit worden vernietigd. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf de subsidie vast te stellen en geeft daarom de minister de opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat is overwogen in deze uitspraak en de definitieve subsidie vast te stellen overeenkomstig artikel 6, eerste lid, van de NOW-1. Om het geschil zo snel als mogelijk definitief te beslechten, ziet de Raad aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bepaalt daarom dat tegen de door de minister te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Conclusie en gevolgen

5. Appellante krijgt een vergoeding van haar proceskosten. Deze kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand van 2,5 punten in beroep, zijnde € 2.267,50 en 2 punten in hoger beroep zijnde € 1.814,-, in totaal € 4081,50. De rechtbank heeft een vergoeding toegekend voor de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundige van € 3.243,77, inclusief btw. Dit bedrag is in hoger beroep niet bestreden, zodat de Raad ook dat bedrag zal toewijzen. De totale proceskosten komen daarmee op € 7.325,27. De minister moet ook het door appellante betaalde griffierecht in beroep van € 360,- en in hoger beroep van € 548,-, in totaal dus € 908,- vergoeden.

Beslissing

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de besluiten van 28 september 2021 en 2 november 2022;

- draagt de minister op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 7.325,27;

- bepaalt dat de minister het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 908,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.

(getekend) H.G. Rottier

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Toepasselijke bepalingen uit de NOW-1

Artikel 1, tweede lid

Onder omzet wordt in deze regeling verstaan de netto-omzet zoals gedefinieerd in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek gecorrigeerd voor de in de winst-en-verliesrekening verantwoorde wijziging in onderhanden projecten en bepaald op basis van grondslagen en detailtoepassingen die consistent zijn met de grondslagen en detailtoepassingen zoals deze door de werkgever zijn gehanteerd in de laatste voor 1 maart 2020 vastgestelde jaarrekening, mits deze conform de wet- en regelgeving is opgesteld. Voor natuurlijke personen is dit de omzetbepaling die de basis is geweest voor de laatst vastgestelde aangifte voor de Wet inkomstenbelasting 2001, mits deze conform de wet- en regelgeving is opgesteld. Alle baten die voortkomen uit de uitvoering van normale activiteiten van een organisatie, ook als deze gewoonlijk met een andere term dan omzet worden aangeduid, vallen onder omzet in de zin van deze regeling.

Artikel 4. Voorwaarden voor subsidieverlening

De Minister kan aan een werkgever, die gedurende een aaneengesloten periode van drie kalendermaanden in de periode van 1 maart tot en met 31 juli 2020 verwacht te worden geconfronteerd met een daling van de omzet van ten minste 20%, per loonheffingennummer een subsidie verlenen over de loonsom in de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020.

Artikel 6. Omzetdaling

1. De omzetdaling wordt vastgesteld door het verschil tussen de referentie-omzet en de omzet in de periode als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, te delen door de referentie-omzet. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt, in hele procenten en naar boven afgerond.

2. De referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, is de omzet over het kalenderjaar 2019, gedeeld door vier.

(…)

5. Indien de rechtspersoon of vennootschap onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, wordt, in afwijking van het vierde lid, uitgegaan van de omzetdaling van de groep zoals deze op 1 maart 2020 bestond. Indien de rechtspersoon een dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, worden de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling behandeld als waren zij een groep. Voor de bepaling van de omzetdaling als bedoeld in de eerste zin worden de Nederlandse rechtspersonen en vennootschappen in aanmerking genomen, alsmede buitenlandse rechtspersonen en vennootschappen met loon in Nederland.

6. Subsidies en baten die betrekking hebben op een langere periode dan de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, en de periode, bedoeld in het tweede lid, worden naar rato aan de betreffende perioden toegerekend voor de bepaling van de omzetdaling, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 7. Hoogte van de subsidie

1. De hoogte van de subsidie is de uitkomst van:

A x B x 3 x 1,3 x 0,9

Hierbij staat:

A voor het percentage van de omzetdaling;

B voor de constante B*, zoals berekend op grond van artikel 10, met dien verstande dat:

a.de loonsom wordt verminderd met de werkloosheidsuitkeringen die het Uwv over het gehanteerde aangiftetijdvak aan de werkgever heeft uitbetaald, voor zover die uitkeringen in de loonsom zijn inbegrepen;

b.de uitbetaling van vakantiebijslag in het gehanteerde aangiftetijdvak niet wordt meegenomen bij de vaststelling van de loonsom, met uitzondering van de uitbetaling van vakantiebijslag door de werkgever die geen vakantiebijslag voor de werknemer reserveert, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen zoals dat luidde op 31 december 2021;

c.de loonsom wordt vermenigvuldigd met 0,926, indien de werkgever geen vakantiebijslag voor de werknemer reserveert, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen zoals dat luidde op 31 december 2021;

d.de loonsom wordt verminderd met een extra periode salaris dat naast het reguliere loon en vakantiebijslag wordt uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid van artikel 10. Onder extra periode salaris wordt verstaan extra loon dat naast het reguliere loon en vakantiebijslag wordt uitbetaald naar aanleiding van afspraken in de individuele of collectieve arbeidsovereenkomst, en dat niet afhankelijk is van bedrijfsresultaten of kwalitatieve of kwantitatieve prestaties van de werknemer; en

e.de maximering van het loon per werknemer tot € 9.538 per tijdvak van een maand, bedoeld in artikel 10, plaatsvindt na toepassing van de onderdelen a tot en met d.

2. Indien de loonsom bedoeld onder de constante C lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld onder de constante B in het eerste lid, wordt de subsidie verlaagd met:

(B x 3 – C) x 1,3 x 0,9

Hierbij staat:

B voor de constante B, zoals berekend op grond van het eerste lid;

C voor de loonsom over de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020, met dien verstande dat het bepaalde onder het eerste lid, constante B, van overeenkomstige toepassing is, waarbij het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538 per aangiftetijdvak van een maand en de gehanteerde aangiftetijdvakken het derde tot en met het vijfde aangiftetijdvak van het jaar 2020 zijn.

(…)

Artikel 14. Subsidievaststelling

1. De werkgever vraagt de vaststelling van de subsidie na 6 oktober 2020 en uiterlijk op 31 oktober 2021 aan, door middel van een door de Minister vast te stellen formulier. Artikel 8, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. Bij de aanvraag van de vaststelling worden in ieder geval meegezonden:

a. de definitieve gegevens over de omzetdaling in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, alsmede informatie waaruit dit blijkt;

b. de verklaring van een accountant of een derde, bedoeld in artikel 13, tweede en derde lid; en

c. een verklaring dat voldaan is aan de in artikel 13, eerste lid, onderdelen a en c tot en met i, genoemde verplichtingen.

(…)

5. De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 7, met dien verstande dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, indien:

a.de omzetdaling in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, minder dan 20% bedraagt;

b.de werkgever geen verklaring van een accountant, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, of een verklaring van een deskundige derde als bedoeld in artikel 13, derde lid, verstrekt, tenzij hij daarvan op grond van artikel 13, tweede of derde lid, is vrijgesteld; of

(…).

Artikel 15. Terugvordering

Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Awb kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 13, is voldaan.

Toepasselijke bepalingen uit de Awb

Artikel 3:4, eerste en tweede lid, van de Awb

1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 4:46, eerste en tweede lid, van de Awb

1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast;

2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:

a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of

d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.

Artikel 4:95, eerste en vierde lid, van de Awb

1. Het bestuursorgaan kan vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

4. Betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom. Onverschuldigd

betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.