Centrale Raad van Beroep, hoger beroep socialezekerheidsrecht

ECLI:NL:CRVB:2025:741

Op 14 May 2025 heeft de Centrale Raad van Beroep een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van socialezekerheidsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 22/821 WIA, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:CRVB:2025:741.

Soort procedure:
Zaaknummer(s):
22/821 WIA
Datum uitspraak:
14 May 2025
Datum publicatie:
14 May 2025

Indicatie

Mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op 76,71%. De Raad volgt het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige. Uitgaande van de juistheid van de op 15 mei 2024 aangepaste FML wordt geoordeeld dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Gelet op de aanpassingen van de FML is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

22
821 WIA

Datum uitspraak: 14 mei 2025

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 november 2020, 19/3121-T (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2022, 19/3121 (aangevallen einduitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

De Raad heeft het onderzoek heropend en drs. F.M. Brouwer, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijke deskundige.

De deskundige heeft op 19 maart 2024 een rapport uitgebracht.

Partijen hebben hun zienswijzen en nadere stukken ingediend.

De deskundige heeft op 22 oktober 2024, na nader onderzoek en mede naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen, een nader rapport uitgebracht.

Partijen hebben wederom zienswijzen en een nader stuk ingediend.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

OVERWEGINGEN
1.1.

Appellant heeft gewerkt als koerier voor 40 uur per week. Op 10 mei 2011 heeft appellant zich, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld in verband met vermoeidheid en pijn in het linkerbeen. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 juni 2013 geweigerd appellant per 7 mei 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Bij besluit van 25 september 2013 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 maart 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 september 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 juli 2015 (Voetnoot 1) heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.

1.2.

Appellant heeft zich op 7 maart 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgelegd in een medisch rapport van 16 mei 2017 en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 mei 2017 en een arbeidskundig rapport van 22 mei 2017, heeft het Uwv bij besluit van 24 mei 2017 geweigerd appellant per 1 april 2017 een WIA-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 27 december 2017 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 19 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.

1.3.

Op 2 januari 2018 heeft appellant een verzoek om herbeoordeling gedaan in verband met een operatie aan zijn linkerheup op 21 november 2017. Naar aanleiding van dit verzoek heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat per 21 november 2017 sprake is van toegenomen beperkingen die voortkomen uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan appellant eerder de wachttijd heeft doorlopen, en heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 9 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens drie functies geselecteerd die appellant nog kan vervullen en op basis van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,12%. Bij besluit van 22 maart 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 21 november 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

1.4.

Op 17 januari 2019 heeft appellant opnieuw een verzoek om herbeoordeling gedaan. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een FML van 12 april 2019 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, heeft drie functies geselecteerd en op basis van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 53,43%. Bij besluit van 24 april 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant onveranderd recht heeft op een WGA-vervolguitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 24 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 april 2019 gegrond verklaard, en de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 juli 2019 nader vastgesteld op 65 tot 80%. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 20 september 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 20 september 2019 en een rapport van 10 oktober 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 76,71%, ten grondslag.

2.1.

Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek, en dat geen twijfel bestaat aan de medische inhoudelijke beoordeling en de juistheid van de FML van 20 september 2019. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de functies van productie- en montagemedewerker (SBC-code 111180) en assembly operator (SBC-code 271130) binnen de belastbaarheid van appellant passen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep evenwel onvoldoende gemotiveerd dat de functie van bestelautochauffeur (SBC-code 282102) geschikt is voor appellant. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.

2.2.

Het Uwv heeft van de geboden gelegenheid het gebrek te herstellen gebruik gemaakt. Daartoe heeft het Uwv rapporten van 17 december 2020 en, nadat appellant daarop had gereageerd, 5 oktober 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.

2.3.

Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met de aanvullende motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ook de functie van bestelautochauffeur geschikt is voor appellant. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant herhaald dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek. Bovendien is volgens appellant sprake van een veelheid van medische aandoeningen (bursitis in de linkerheup, COPD, darmklachten en psychische klachten) die elkaar beïnvloeden en veel meer beperkingen opleveren dan waar het Uwv van is uitgegaan. Wat betreft de heupklachten heeft appellant erop gewezen dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat deze voortvloeien uit een inadequate coping en deconditionering niet overeenkomt met dat van de behandelaars (OCA, Medinello en orthopedisch chirurg) en met het oordeel van collega verzekeringsartsen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de beperkingen die betrekking hebben op de longproblemen uit de FML geschrapt. Appellant heeft zijn stellingen onderbouwd met informatie van 9 november 2015 en 26 februari 2016 van de patholoog, informatie van 24 november 2020 van de chirurg-oncoloog, informatie van 28 september 2022 van de MDLarts, informatie van 24 oktober 2022 van de longarts en zijn patiëntendossier MDL van 3 januari 2017 tot en met 14 oktober 2020. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellant gesteld dat hij, gelet op de forse beperkingen ten aanzien van met name lopen en staan, niet in staat is de voor hem geselecteerde functies te verrichten.

3.2.

Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar rapporten van 18 oktober 2022 en 1 november 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 1 november 2022 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In het rapport van 1 november 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat appellant (toch ook) beperkt is wat betreft item 3.6.1 (stof, rook, gassen en dampen). In het rapport van 1 november 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat de voor appellant geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn, omdat in deze functies geen sprake is van een kenmerkende belasting dan wel een knelpunt.

3.3.

De Raad heeft verzekeringsarts Brouwer als deskundige benoemd. Daaraan lagen de volgende redenen ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende overtuigend gemotiveerd veel minder (sterke) beperkingen heeft aangenomen dan de primaire verzekeringsarts en de beoordelend verzekeringsarts in 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gesteld dat er wat betreft de chronische pijnklachten in de linkerheup/bilregio geen medisch objectiveerbare afwijkingen of stoornissen zijn geobjectiveerd die een verklaring vormen voor de pijnbeleving, wat strijdig lijkt te zijn met de visie van de behandelaars en eerdere verzekeringsartsen. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat bij de vaststelling van de beperkingen aandacht is geweest voor de bij appellant aanwezige combinatie van klachten.

3.4.

De deskundige heeft een telefonisch spreekuur verricht en op 19 maart 2024 een rapport uitgebracht. Op basis van zijn bevindingen bij onderzoek heeft de deskundige geconcludeerd dat er per 1 juli 2019 meer beperkingen gelden voor appellant dan is vastgesteld in de FML van 20 september 2019 (inclusief de in 3.2 genoemde toegevoegde beperking wat betreft item 3.6.1). De deskundige heeft vastgesteld dat op 1 juli 2019 sprake was van aanhoudende pijnklachten van de linkerheup, COPD GOLD II, darmklachten, depressie, status na suïcidepoging en ook als gevolg van de fysieke klachten. Als gevolg hiervan is appellant volgens de deskundige meer beperkt op de volgende items: 1.9.9 (in de buurt van een toilet waar appellant op korte termijn gebruik van kan maken), 2.8.1 (omgaan met conflicten), 3.2 (koude), 3.3 (tocht), 4.22.1 (knielen of hurken), 5.3.2 (staan), 6.2.1 (maximaal acht uur per dag) en 6.3.1 (maximaal 40 uur per week). De deskundige heeft appellant minder beperkt geacht wat betreft zitten (item 5.1), mits voorzien van goede, ergonomisch gevormde stoel/zitting. De deskundige heeft alleen de functie van bestelautochauffeur (SBCcode 282102) niet geschikt geacht voor appellant in verband met de door hem gestelde aanvullende beperkingen wat betreft toiletgebruik en tocht.

3.5.

Appellant heeft in zijn reactie op het rapport van de deskundige onder meer gesteld dat de deskundige appellant ten onrechte niet heeft gezien en lichamelijk heeft onderzocht, dat wat betreft de longklachten in onvoldoende mate rekening is gehouden met het feit dat sprake is van een combinatie van COPD II, longfibrose en het missen van een halve long, en dat nog steeds te weinig rekening is gehouden met de combinatie van de heupklachten, longklachten, darmklachten en depressie.

3.6.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 mei 2024 vermeld dat de conclusies van de deskundige deels worden gevolgd en heeft in een FML van 15 mei 2024 de volgende gewijzigde beperkingen opgenomen: 2.8.1 (omgaan met conflicten), 3.2.1 (koude), 5.1.1 (zitten), 5.3.2 (staan), 6.2.1 (uren per dag) en 6.3.1 (uren per week). In aanvulling daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de FML toegevoegd de in 3.2 genoemde beperking bij item 3.6.1, en een beperking bij item 3.10 (wisselende temperaturen en zeer droge lucht). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd gesteld dat zij geen aanleiding ziet de door de deskundige genoemde beperkingen 3.3 (tocht), 4.22.1 (knielen of hurken) en 1.9.9 (toiletgebruik) over te nemen, maar heeft wel aan 4.22.0 (knielen of hurken) de toelichting toegevoegd: gebruikt hierbij zijn kruk, maximaal vier keer per uur. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 4 juni 2024 de voor appellant geselecteerde functies ook op basis van de aangepaste FML passend geacht.

3.7.

Op verzoek van de Raad is de deskundige alsnog overgegaan tot het verrichten van een fysiek spreekuur, waarbij appellant psychisch en lichamelijk is onderzocht. In een rapport van 22 oktober 2024 heeft de deskundige gereageerd op de reacties van partijen en heeft, mede naar aanleiding van het nadere onderzoek, het volgende overwogen. De deskundige heeft het standpunt gehandhaafd dat met een lichte urenbeperking voldoende rekening is gehouden met de combinatie van de pijn, longaandoening en psychische klachten. De deskundige heeft ook opgemerkt dat het vanuit medisch oogpunt niet te volgen is COPD II, longfibrose en het missen van een halve long aan te merken als onafhankelijk van elkaar bestaande ziektebeelden, en de deskundige heeft dan ook het standpunt gehandhaafd dat appellant als gevolg daarvan (alleen) beperkt is wat betreft item 3.2 (koude) en 3.6.1 (stof, rook, gassen en dampen). De deskundige heeft aan item 5.1.1 (zitten) toegevoegd de toelichting: met het linkerbeen gestrekt om de heup te ontzien, heeft de beperking bij item 4.22.1 (knielen of hurken) gehandhaafd, en heeft de argumentatie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wat betreft het niet aannemen van een beperking bij items 3.3 (tocht) en 1.9.9 (toiletgebruik) gevolgd en deze beperkingen laten vallen. Door het vervallen van de beperkingen wat betreft tocht en toiletgebruik heeft de deskundige de functie van bestelautochauffeur (SBCcode 282102) toch geschikt geacht voor appellant.

3.8.

Appellant heeft op 26 november 2024 gereageerd op het rapport van 22 oktober 2024 van de deskundige. Hij heeft gesteld dat hij zich kan voorstellen dat de aandoeningen COPD II, longfibrose en het missen van een halve long tezamen een ernstiger klachtenbeeld veroorzaken dan één van die aandoeningen zou doen. Gelet op de opeenstapeling van longaandoeningen heeft appellant te kennen gegeven het logisch te vinden dat informatie opgevraagd wordt bij een longarts.

3.9.

Met een rapport van 4 december 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het rapport van 22 oktober 2024 van de deskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd gesteld dat zij geen aanleiding ziet de door de deskundige aan item 5.1.1 (zitten) toegevoegde toelichting over te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tot slot opgemerkt dat ten aanzien van item 4.22 (knielen of hurken) overeenstemming bestaat met de deskundige, in die zin dat grondbereik (op aangepaste wijze) mogelijk wordt geacht. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evident dat niet de exacte beweging die uitgevoerd wordt doorslaggevend is, omdat het er om gaat of appellant in staat is een bepaalde functie op de werkvloer uit te voeren.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 juli 2019 heeft vastgesteld op 76,71%.

4.3.

Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De rapporten van 19 maart 2024 en 22 oktober 2024 geven blijk van een zorgvuldig onderzoek, zijn inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komen de Raad overtuigend voor. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door hem bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft op de hem gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven. De beperkingen die de deskundige in die rapporten heeft vermeld zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep deels overgenomen in de FML van 15 mei 2024 en deels (wat betreft knielen of hurken, en de toelichting bij zitten) toereikend gemotiveerd verworpen. Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt dat bij item 4.22 (knielen of hurken) geen beperking aan de orde is omdat grondbereik mogelijk is, wordt onder verwijzing naar de uitspraak van 26 augustus 2020 (Voetnoot 2) van deze Raad, gevolgd. De deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn het er namelijk over eens dat appellant grondbereik heeft, en niet betwist is dat appellant daartoe maximaal vier keer per uur in staat is, zoals bij dit item in een toelichting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is opgenomen. Er is geen aanleiding om de rapporten van de deskundige niet te volgen noch om de aangepaste FML van 15 mei 2024 voor onjuist te houden. Er is dan ook geen aanleiding om informatie in te winnen bij een longarts dan wel om een longarts als (nieuwe) deskundige te benoemen.

4.4.

Uitgaande van de juistheid van de op 15 mei 2024 aangepaste FML wordt geoordeeld dat de geselecteerde functies productie- en montagemedewerker (SBC-code 111180), assembly operator (SBC 271130) en bestelautochauffeur (SBC 282102) voor appellant geschikt zijn. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de 19 maart 2024 en 22 oktober 2024 van de deskundige, alsmede naar rapporten van 10 juli 2020, 17 december 2020 en 4 juni 2024. Naar het oordeel van de Raad is daarmee toereikend gemotiveerd dat de functies, ook na de aanpassing van de FML op 15 mei 2024, geschikt zijn voor appellant.

5.1.

Gelet op de aanpassingen van de FML is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, zal worden bevestigd.

5.2.

De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten voor verleende rechtsbijstand begroot op € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en twee keer een 0,5 punt voor een zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, met een waarde van € 907,- per punt). De reiskosten van appellant voor de zitting in hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 35,80 op basis van openbaar vervoer, tweede klas.?????? Verder moet het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.?????????????????????????????

Beslissing

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 2.721,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 136,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) S. Pouw

Voetnoot

Voetnoot 1

CRvB 3 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2221.

Voetnoot 2

CRvB 26 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1987.