Op 14 May 2025 heeft de Centrale Raad van Beroep een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van socialezekerheidsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 24/595 WAZ, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:CRVB:2025:743.
Indicatie
Weigering om terug te komen van het besluit van 29 september 2004, waarbij de uitkering van appellant op grond van de WAZ per 29 november 2004 is beëindigd. Geen nieuwe feiten of omstandigheden. De verslechterde medische situatie na 2004 van appellant kan niet leiden tot een nieuwe toekenning omdat de WAZ-uitkering per 1 augustus 2004 is afgeschaft. Ten onrechte afgezien van een hoorzitting.
Datum uitspraak: 14 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 17 januari 2024, 23/1132 (aangevallen uitspraak)
de erven en/of rechtverkrijgenden van [appellant] , laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 29 september 2004, waarbij de uitkering van appellant op grond van de WAZ per 29 november 2004 is beëindigd. Volgens appellant zijn er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en zijn de beperkingen toegenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 29 september 2004 en terecht de beëindiging van de WAZ-uitkering in stand heeft gelaten.
Procesverloop
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van Andel, advocaat, hoger beroep en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant is op [overlijdensdatum] 2024 overleden.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 september 2024. Voor appellant is mr. Van Andel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een vraag gesteld aan de gemachtigde van appellant.
Op 18 december 2024 heeft de gemachtigde van appellant toegelicht dat de erven de erfenis beneficiair hebben aanvaard en dat zij en de executeur de procedure willen voortzetten.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als zelfstandige stickerplakker (belettering). Op 3 juni 1998 heeft appellant een auto-ongeluk gehad waarna hij arbeidsongeschikt is geworden. Het Uwv heeft aan appellant van 3 juni 1999 tot 29 november 2004 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. In verband met een herbeoordeling heeft in mei 2004 onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en is op 24 mei 2004 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Bij besluit van 29 september 2004 heeft het Uwv de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 29 november 2004 beëindigd, omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
1.2.
In de brief van 27 december 2021 heeft appellant het Uwv verzocht om zijn situatie opnieuw te beoordelen. Sinds de beoordeling in 2004 is zijn situatie verslechterd. Appellant heeft daarbij vermeld dat hij bij het uitvoeren van dagelijkse handelingen en in zijn sociale leven wordt gehinderd door lichamelijke en mentale klachten als gevolg van het auto-ongeval. Verder heeft appellant vermeld dat in 2010 bij hem een hypofysetumor is geconstateerd, resulterend in acromegalie waardoor hij pijnlijke gewrichten heeft, slecht slaapt, ernstig vermoeid is, hevige hoofdpijnen heeft en overmatig transpireert. Daarnaast heeft appellant sinds 2017 door een val knieklachten en is in 2021 zijn galblaas verwijderd. In de brieven van 16 februari 2022 en 4 april 2022 heeft appellant zijn verzoek verder toegelicht en heeft hij medische informatie ingebracht.
1.3.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 28 juli 2022 vastgesteld dat de medische en persoonlijke situatie van appellant in de jaren na 2004 ingrijpend is gewijzigd maar dat geen sprake is van nieuwe medische feiten of omstandigheden die betrekking hebben op de medische situatie van appellant op 29 november 2004. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat hij geen medische argumenten heeft om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 24 mei 2004 zijn aangenomen.
1.4.
Bij besluit van 29 juli 2022 heeft het Uwv het verzoek van appellant om herziening afgewezen en geweigerd om terug te komen van het besluit van 29 september 2004. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld en dat zijn verslechterde medische situatie na 2004 niet kan leiden tot een nieuwe toekenning omdat de WAZ-uitkering per 1 augustus 2004 is afgeschaft. Bij besluit van 13 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 januari 2023 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat uit de door appellant ingebrachte medische informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden komen die een ander licht werpen op de in 2004 aangenomen belastbaarheid. Het feit dat nadien een nieuwe diagnose is gesteld neemt niet weg dat alle bij appellant in 2004 aanwezige klachten en de daaruit voortvloeiende belemmeringen zijn betrokken bij het vaststellen van de belastbaarheid in 2004.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Een spreekuur had vanwege het tijdsverloop en de beschikbare medische informatie geen toegevoegde waarde. Daarnaast heeft de medewerker bezwaar van het Uwv mogen aannemen dat appellant geen prijs meer stelde op een hoorzitting. De medewerker bezwaar heeft aan de gemachtigde van appellant in een emailbericht laten weten dat er geen verzekeringsarts bij de hoorzitting aanwezig zal zijn omdat het gaat om een beoordeling op een datum in het verre verleden. Op de vraag van de medewerker bezwaar aan de gemachtigde of er in dat geval nog behoefte is aan een hoorzitting is geen reactie ontvangen. De medewerker bezwaar heeft daarom mogen aannemen dat er geen prijs meer werd gesteld op een hoorzitting. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 29 september 2004. De diagnose hypofysetumor met acromegalie tot gevolg is geen reden om te twijfelen aan de medische inschatting die in 2004 is gemaakt. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad overweegt de rechtbank dat voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is niet een diagnose, maar de beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek per de datum in geding (29 november 2004) bepalend zijn. (Voetnoot 1) Dat deze diagnose in 2004 nog niet bekend was, betekent niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding niet goed in beeld had.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De beoordeling heeft schriftelijk plaatsgevonden en appellant is niet onderzocht. Ook is appellant ten onrechte niet op een hoorzitting gehoord. Daarnaast heeft het Uwv niet gereageerd op het aanbod van appellant om zijn medisch dossier in te zien en heeft het Uwv geen informatie ingewonnen bij de behandelend sector. Ook het onderzoek in 2004 is onvoldoende zorgvuldig geweest. Verder heeft appellant aangevoerd dat sprake is van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden. In 2010 is een hypofysetumor geconstateerd (met acromegalie tot gevolg), die volgens appellant ook in 2004 al sluimerend aanwezig was. Ook blijkt uit de aanwezige medische informatie dat daarbij sprake is van een aangeboren aandoening. Appellant was vanaf het auto-ongeluk in 1998 al ziek en zijn fysieke toestand is sinds die tijd verslechterd. Volgens appellant was hij op 29 november 2004 arbeidsongeschikt als gevolg van de toen latent aanwezige tumor die toen niet was vastgesteld. Om zijn standpunt te onderbouwen heeft appellant in hoger beroep een brief van neurochirurg prof. dr. H.D. Boogaarts van 17 januari 2024 ingebracht. Hierin schijft Boogaarts op de vraag of de hypofysetumor al in 2004 aanwezig geweest kan zijn geweest dat daar geen uitspraak over gedaan kan worden omdat er over die periode geen beeldvorming aanwezig is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om terug te komen van het besluit van 29 september 2004 in stand heeft gelaten. Dit doet hij aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.2.1.
Appellant wordt gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv heeft mogen afzien van een hoorzitting.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak (Voetnoot 2) is het recht van een belanghebbende om te worden gehoord een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure en kan slechts van het horen worden afgezien indien er geen twijfel over bestaat dat daarvoor toestemming is gegeven. De bewijslast dat toestemming is gegeven ligt bij het bestuursorgaan.
4.2.3.
Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant ondubbelzinnig heeft verklaard af te zien van een hoorzitting. In zijn bezwaarschrift heeft appellant verzocht om een fysieke hoorzitting. Op 20 december 2022 heeft een medewerker bezwaar van het Uwv in een e-mail aan de gemachtigde van appellant medegedeeld dat vanuit het Uwv geen behoefte is aan een hoorzitting. Als appellant toch een hoorzitting wenst, dan zou het een telefonische hoorzitting worden met de medewerker bezwaar en zonder aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Op de vraag van de medewerker bezwaar aan de gemachtigde wanneer en op welk tijdstip de telefonische hoorzitting kan plaatsvinden, is geen reactie ontvangen. Uit het ontbreken van een reactie volgt niet ondubbelzinnig dat appellant heeft willen afzien van een hoorzitting. Het Uwv heeft in dit geval niet zonder nadere verifiëring van een hoorzitting mogen afzien. Onder deze omstandigheden kan niet als vaststaand worden aangenomen dat appellant afstand heeft gedaan van zijn recht om te worden gehoord, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb, waarin is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien deze heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord.
4.2.4.
Omdat ten onrechte is afgezien van een hoorzitting, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.
Weigering om terug te komen van het besluit van 29 september 2004
4.3.
In geschil is verder de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van zijn besluit van 29 september 2004. Het Uwv heeft op het verzoek van appellant beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. (Voetnoot 3)
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Eerst als sprake is van relevante nieuwe feiten of omstandigheden kan de vraag aan de orde komen of het besluit waarvan wordt gevraagd terug te komen onjuist is en of van dit besluit zou moeten worden teruggekomen.
4.5.
Op grond van vaste rechtspraak geldt dat wanneer een betrokkene verzoekt om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, de bewijslast bij de betrokkene ligt en het aan hem is om aan te geven waarom dat eerdere besluit niet juist zou zijn en van zijn stellingen het nodige bewijs te leveren. (Voetnoot 4)
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd en zichtbaar kennisgenomen van het bezwaarschrift en de ingebrachte medische stukken. Het gaat in dit geval om een beoordeling of sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden ten opzichte van de besluitvorming en de daaraan ten grondslag liggende medische beoordeling in 2004. Gelet op het feit dat het gaat om een beoordeling van de medische situatie in een ver verleden en nu de medische situatie van appellant na de datum in geding is verslechterd, is een onderzoek in de vorm van een spreekuurcontact in dit geval niet noodzakelijk. Dat het Uwv geen informatie heeft opgevraagd bij zijn behandelaars en niet is ingegaan op zijn aanbod om medische stukken in te zien, leidt evenmin tot het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het is aan appellant om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden te vermelden en van zijn stellingen het nodige bewijs te leveren. Appellant heeft in de beroepsfase nadrukkelijk de gelegenheid gehad om relevante medische stukken in te brengen en heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
4.7.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben overtuigend gemotiveerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 29 september 2004 en dat er geen reden is om de uitkering voor de toekomst te herzien. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat uit vaste rechtspraak van de Raad (Voetnoot 5) volgt dat niet een diagnose, maar de medisch objectiveerbare beperkingen van belang zijn voor een juiste beoordeling van de belastbaarheid. Alleen het gegeven dat in 2011 de diagnose hypofysetumor (met acromegalie tot gevolg) is vastgesteld en dat sprake is van een aangeboren aandoening is onvoldoende om aan te nemen dat de verzekeringsarts in 2004 de belastbaarheid van appellant niet juist heeft vastgesteld en dat het besluit van 29 september 2004 onjuist is. Het gaat niet om de (achteraf gestelde) diagnose, maar om de beperkingen die appellant in 2004 had voor het verrichten van werkzaamheden. Alle in 2004 bij appellant aanwezige en te objectiveren klachten en beperkingen zijn betrokken bij het vaststellen van de belastbaarheid per 29 november 2004. Uit de ingebrachte medische stukken blijkt niet dat de hypofysetumor in 2004 al aanwezig was en dat als gevolg hiervan op dat moment meer of aanvullende beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Uit de brief van neurochirurg Boogaarts van 17 januari 2023 blijkt dat hij geen uitsluitsel kan geven over de vraag of de hypofysetumor in 2004 al latent aanwezig kan zijn geweest omdat er over die periode geen beeldvorming bestaat. In wat appellant heeft aangevoerd wordt ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Einde toegang verzekering WAZ
4.8.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellant gestelde verslechtering van zijn gezondheidstoestand na 29 november 2004 niet kan leiden tot een herleving van zijn WAZ-uitkering. Met ingang van 1 augustus 2004 is de Wet einde toegang verzekering WAZ in werking getreden, waarmee een einde is gemaakt aan de publiekrechtelijke verzekering van zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten tegen het risico van inkomensverzekering wegens arbeidsongeschiktheid. Voor appellant betekent dit dat hij van 1 augustus 2004 tot 29 november 2004 nog verzekerd is geweest voor de WAZ, maar dat zijn WAZ-verzekering is geëindigd op het moment dat de WAZ-uitkering werd beëindigd.
Conclusie en gevolgen
5. Het in 4.2 vastgestelde gebrek aan het bestreden besluit zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, aangezien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Appellant heeft in beroep en hoger beroep immers alsnog gelegenheid gehad om zijn standpunt mondeling te verwoorden.
6. Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van gronden, omdat de rechtbank het in 4.2 vastgestelde gebrek niet heeft onderkend.
7. Het Uwv dient te worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 4.081,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep, 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting in beroep, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep ter waarde van € 907,- per punt en een wegingsfactor 1). Daarnaast dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 4.081,50,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.
(getekend) A.K.F. Ouwehand
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6 1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 7:21. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Het bestuursorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Artikel 7:3Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
het bezwaar kennelijk ongegrond is,
de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
e belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen
Artikel 3
1. Verzekerd op grond van deze wet is de persoon die vóór de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel C, van de Wet einde toegang verzekering WAZ als zelfstandige, beroepsoefenaar of meewerkende echtgenoot arbeidsongeschikt is geworden:
(…)
c. gedurende de periode waarover hij recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met die arbeidsongeschiktheid.
Voetnoot
Voetnoot 1
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:798.
Voetnoot 2
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3555 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CRVB:2014:3555) en de uitspraak van 5 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:581 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CRVB:2020:581).
Voetnoot 3
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
Voetnoot 4
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3066.
Voetnoot 5
Bijvoorbeeld de uitspraak van 10 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:53.