Centrale Raad van Beroep, hoger beroep socialezekerheidsrecht

ECLI:NL:CRVB:2025:744

Op 14 May 2025 heeft de Centrale Raad van Beroep een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van socialezekerheidsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 21/3923 WIA, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:CRVB:2025:744.

Soort procedure:
Zaaknummer(s):
21/3923 WIA
Datum uitspraak:
14 May 2025
Datum publicatie:
14 May 2025

Indicatie

Besluit I. Weigering WIA-uitkering toe te kennen. Minder dan 35% arbeidsongeschikt. Besluit II. Toekenning WIA uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65,03%. Naar aanleiding van de in de FML van 30 september 2023 opgenomen aanvullende beperkingen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 65,03%. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 24 oktober 2023, 2 april 2024, 17 mei 2024 en 17 juli 2024 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21/3923 WIA, 25/725 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 oktober 2021, 20/2610 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Datum uitspraak: 14 mei 2025

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Reith, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Reith. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 23 augustus 2023 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.

Naar aanleiding van het rapport van Greveling-Fockens heeft het Uwv op 2 februari 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, geregistreerd onder 25/725 WIA.

Vervolgens hebben partijen over en weer gereageerd.

Naar aanleiding van deze reacties heeft verzekeringsarts Greveling-Fockens desgevraagd op 20 augustus 2024 aanvullend gerapporteerd.

Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer

De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

OVERWEGINGEN
Inleiding
1.1.

Appellant heeft voor het laatst gewerkt als voorman magazijn en heeft zich per 28 mei 2018 ziekgemeld. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had gedaan, heeft een Uwv-arts appellant op een spreekuur gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant is aangewezen op fysiek lichte werkzaamheden zonder stresserende factoren, en op nek- en schoudersparend werk. Een urenbeperking heeft hij niet aan de orde geacht. Hij heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 maart 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor zijn eigen werk, heeft functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 30,84%. Bij besluit van 20 maart 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 8 april 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.2.

Bij besluit van 18 augustus 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 32,69%. Daaraan liggen ten grondslag rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. De in beroep aangescherpte FML van 17 maart 2021 bevat, ook volgens de in beroep door appellant geraadpleegde verzekeringsarts D. Erdogan, voldoende lichamelijke en psychische beperkingen. Wat betreft de urenbeperking heeft de rechtbank het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid heeft toegepast, gevolgd. Het oordeel van de door appellant geraadpleegde verzekeringsarts Erdogan dat een urenbeperking geldt in verband met obstructief slaap apneu syndroom (OSAS), heeft de rechtbank niet gevolgd. De brief van de behandeld neuroloog van 7 mei 2021 waarin is vermeld dat de uitslagen van de onderzoeken passen bij dunnevezel-neuropathie (DVN) heeft de rechtbank evenmin aanleiding gegeven om te oordelen dat een urenbeperking aangewezen is. Deze brief geeft een andere verklaring voor een deel van de klachten van appellant maar dat betekent volgens de rechtbank niet dat met de klachten van appellant onvoldoende rekening is gehouden.

Gewijzigde beslissing op bezwaar

3.1.

Bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 februari 2024 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 maart 2020 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 8 april 2020 gewijzigd vastgesteld op 65,03%. Dat betekent dat appellant per 8 april 2020 recht heeft op een WGAvervolguitkering. Aan bestreden besluit 2 liggen ten grondslag het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een FML van 30 september 2023 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 oktober 2023.

Het standpunt van appellant

3.2.

Appellant is het ook met bestreden besluit 2 niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad
4.1.

Het Uwv is met bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, zodat dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling wordt betrokken.

4.2.

Uit bestreden besluit 2 blijkt dat bestreden besluit 1 niet langer wordt gehandhaafd. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1.

4.3.

Gelet op bestreden besluit 2 is in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 april 2020 heeft vastgesteld op 65,03%. De Raad komt tot het oordeel dat het (hoger) beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.

Zorgvuldigheid onderzoek

4.4.

De beroepsgrond van appellant dat het onderzoek door het Uwv niet voldoende zorgvuldig is omdat hij in de primaire fase niet op spreekuur is gezien door een verzekeringsarts maar door een Uwv-arts en dat hij in bezwaar slechts een telefonisch gesprek met een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gehad, slaagt niet.

In zijn uitspraak van 18 januari 2023 (Voetnoot 1) heeft de Raad geoordeeld dat de beoordeling van de vraag welke onderzoeksactiviteiten moeten worden verricht (onder meer) afhankelijk is van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld. Ook heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat een spreekuur meestal in fysieke vorm zal plaatsvinden, maar dat ook een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldbelverbinding is verricht een spreekuurcontact kan zijn. Ook bij een dergelijk spreekuur geldt onverkort dat sprake moet zijn van een zorgvuldig onderzoek, en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zal moeten kunnen motiveren waarom in bezwaar van een fysiek lichamelijk en/of psychisch onderzoek is afgezien.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 maart 2022 inzichtelijk gemotiveerd waarom is afgezien van een fysiek spreekuur in bezwaar. De primaire Uwv-arts, een verzekeringsarts in opleiding, heeft appellant op een spreekuur gesproken en onderzocht. Het spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 27 mei 2020 heeft in verband met Covid-19 telefonisch plaatsgevonden omdat fysiek onderzoek niet mogelijk was. Tijdens dat spreekuur zijn de klachten van appellant besproken en gericht uitgevraagd. Naar aanleiding van de door deze arts opgevraagde informatie van de behandelend orthopeed van 20 juli 2020 heeft hij meer beperkingen aangenomen en die neergelegd in de aangescherpte FML van 27 juli 2020. Gelet hierop wordt met de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Daarnaast wordt erop gewezen dat appellant in beroep op een spreekuur is gezien van de door hem geraadpleegde verzekeringsarts Erdogan en in hoger beroep door de door de Raad als deskundige geraadpleegde verzekeringsarts Greveling-Fockens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 september 2023 de rapporten van Erdogan en Greveling-Fockens in (hoger)beroep in zijn heroverweging betrokken.

Medische en arbeidskundige beoordeling

4.5.

Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.

4.6.

Gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen in hoger beroep, heeft de Raad aanleiding gezien om verzekeringsarts Greveling-Fockens als onafhankelijke deskundige te benoemen.

4.7.

Greveling-Fockens heeft geconcludeerd dat appellant op de datum in geding (8 april 2020) meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen op de items lopen tijdens het werk, trappenlopen en staan tijdens het werk. Alles overwegende, mede gezien de combinatie van de verschillende aandoeningen, en het langdurig bestaande en persisterende klachtenpatroon, heeft zij een lichte urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week op energetische gronden van toepassing geacht. Zij heeft, anders dan Erdogan, geen reden gezien voor een verdergaande urenbeperking omdat de OSAS en DVN op de datum in geding niet of slechts gedeeltelijk verantwoordelijk zijn voor de verminderde energetische belastbaarheid van appellant en er geen aanwijzingen zijn dat toen sprake was van bijvoorbeeld een ernstige depressieve stoornis. Gelet op de beperkingen in de FML, met aanvullend de door haar van toepassing geachte beperkingen, is daarmee in voldoende mate aan het geobjectiveerde deel van het klachten patroon tegemoet gekomen.

4.8.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies van Greveling-Fockens overgenomen en heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een nieuwe FML van 30 september 2023.

4.9.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige Greveling-Fockens geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant, de door hem geraadpleegde verzekeringsarts Erdogan, en ook de informatie van de (verzekerings)artsen van het Uwv zijn kenbaar bij de beoordeling betrokken. Daarbij is van belang dat de deskundige appellant heeft gezien op een spreekuur op 4 juli 2023, een uitgebreide anamnese heeft afgenomen en in haar rapporten de bevindingen daarover nauwkeurig heeft weergegeven.

4.10.

Wat appellant over het deskundigenrapport heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant kan zich met name niet vinden in de conclusie van verzekeringsarts Greveling-Fockens dat ze in staat zou zijn om zes uren per dag en 30 uren per week te werken. Greveling-Fockens heeft in haar aanvullend rapport van 20 augustus 2024 toegelicht dat wat appellant heeft aangevoerd zonder medische onderbouwing niet kan leiden tot het aannemen van meer beperkingen. Wat betreft de DVN heeft zij toegelicht dat de gevoelsstoornissen rond de datum in geding niet zijn beschreven door de huisarts en de specialist en niet door appellant naar voren zijn gebracht.

4.11.

Naar aanleiding van de in de FML van 30 september 2023 opgenomen aanvullende beperkingen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 65,03%. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 24 oktober 2023, 2 april 2024, 17 mei 2024 en 17 juli 2024 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

4.12.

Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering met ingang van 8 april 2020 aan appellant gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65,03 % in stand blijft.

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

5.1.Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.

5.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

5.3.

Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 31 maart 2020 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna twee maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant, geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.

5.4.

Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim vier maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.500,-.

Proceskosten

6.1.

De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.814,- aan kosten voor rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en op € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze op het deskundigenrapport van Greveling-Fockens, met een waarde per punt van € 907,-). Voorts komt een bedrag van € 3.650,55 (€ 3.024,55 vermeerderd met 21% BTW) voor vergoeding in aanmerking wegens door appellant gemaakte kosten van de expertise van de verzekeringsarts Erdogan 17 februari 2021. Het totaalbedrag dat het Uwv aan appellant moet vergoeden bedraagt € 7.732,05.

6.2.

Er is ook aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5).

6.3.

Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 februari 2024 ongegrond;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 7.732,05;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.

(getekend) T. Dompeling

(getekend) A.K.F. Ouwehand

Voetnoot

Voetnoot 1

CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99.