Overwegingen
OVERWEGINGEN
In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Met een e-mailbericht van 11 september 2024 heeft appellante te kennen gegeven dat zij niet in staat is het griffierecht te betalen. Zij heeft daarbij een beroep gedaan op betalingsonmacht.
Naar aanleiding van dit beroep op betalingsonmacht heeft de Raad appellante met een brief van 1 oktober 2024 verzocht gegevens te verstrekken door een bijgevoegd formulier in te vullen en binnen vier weken retour te sturen aan de Raad. Daarbij is appellante erop gewezen dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen en appellante alsnog griffierecht moet betalen, indien het formulier niet op tijd retour is gestuurd, het formulier niet compleet is ingevuld of als gegevens ontbreken.
De Raad heeft het beroep op betalingsonmacht bij brief van 6 november 2024 afgewezen, omdat appellante niet aan het verzoek van de Raad van 1 oktober 2024 heeft voldaan.
Bij brief van 29 januari 2025 is appellante erop gewezen dat een griffierecht van € 138,- is verschuldigd, en is meegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 3 maart 2025 is appellante nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellante er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld kan worden.
De aangetekende brief van 3 maart 2025 is op 7 maart 2025 retour binnengekomen bij de Raad. De Raad heeft vervolgens het adres van appellante gecontroleerd en heeft geconstateerd dat de brief naar hetzelfde bij de Raad bekende postadres is verzonden als voorgaande correspondentie. Appellante heeft bovendien zelf in eerdere brieven op ditzelfde postadres gewezen, onder andere in een brief van 11 september 2024. Sindsdien is in de BRP geen adreswijziging doorgevoerd en heeft appellante zelf ook geen adreswijziging doorgegeven aan de Raad.
De Raad is er daarom vanuit gegaan dat de aangetekende brief van 3 maart 2025 naar het juiste adres is verzonden, en heeft op grond van artikel 8:38, eerste lid, van de Awb de retour binnengekomen brief op 2 april 2025 nogmaals aan appellante toegezonden per gewone post, met de mededeling dat met deze nieuwe toezending niet opnieuw een termijn is gaan lopen.
De termijn is verstreken en het griffierecht is niet betaald.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van A. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025.
(getekend) D. Hardonk-Prins
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.