23/2877 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 augustus 2023, 22/3407 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 mei 2025
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellant terecht heeft herzien over de periode van 1 september 2015 tot en met 30 september 2021 en terecht over deze periode een bedrag van € 44.106,87 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant heeft teruggevorderd. Volgens appellant bestaat voor de herziening en terugvordering geen aanleiding omdat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De Raad oordeelt dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant wel op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de [winkel] van zijn echtgenote. Bij de herziening is het Uwv er ten onrechte van uitgegaan dat die werkzaamheden in de hele periode van 1 september 2015 tot en met 30 september 2021 hebben plaatsgevonden.
Procesverloop
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. P. van Wegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 december 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wegen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 28 april 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Naar aanleiding van een fraudemelding van het Haags Economisch Interventie Team van 27 augustus 2019 dat appellant was aangetroffen in bedrijfskleding in de [winkel] waarvan zijn echtgenote eigenaresse is, heeft het Uwv onderzoek verricht. Het Uwv heeft onder meer waarnemingen gedaan bij de [winkel] , een getuige gehoord, internetonderzoek verricht en de themaonderzoeker van het Uwv heeft appellant gesproken op 4 november 2019 en 25 november 2019. Bij het laatste gesprek heeft appellant zich bij nagenoeg alle vragen op zijn zwijgrecht beroepen. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de onderzoeksrapporten van 28 november 2019, 14 mei 2020 en 14 januari 2021.
1.2.
Het Uwv heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 28 september 2021 de WIA-uitkering van appellant te herzien over de periode van 1 september 2015 tot en met 30 september 2021 en over deze periode een bedrag van € 44.106,87 aan WIA-uitkering van appellant terug te vorderen. Het Uwv heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat appellant op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het Uwv heeft de uitkering opnieuw vastgesteld. Daarbij is het Uwv uitgegaan van het wettelijk minimumloon en 20 werkzame uren per week in de onderneming van zijn echtgenote. Appellant heeft geweigerd nader te verklaren over de omvang van de gewerkte uren.
1.3.
Bij besluit van 25 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellant tegen het besluit van 28 september 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad (Voetnoot 1) heeft de rechtbank overwogen dat de aanwezigheid op een werkplek tijdens reguliere arbeidsuren veronderstelt dat de desbetreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het is aan die persoon om het tegendeel aannemelijk te maken.
2.2.
De rechtbank ziet verder geen reden om aan te nemen dat het Uwv het verslag van 4 november 2019 niet mocht gebruiken. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv uit mocht gaan van de verklaring van appellant in het verslag van 4 november 2019. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem afgelegde verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd, onjuist is of om andere redenen buiten beschouwing moet blijven. Het Uwv heeft verklaard dat tijdens het gesprek op geen enkele wijze bleek dat appellant de Nederlandse taal onvoldoende beheerste. Anders zou het gesprek beëindigd zijn. Appellant heeft gedetailleerd antwoord gegeven op de vragen en heeft aangegeven dat hij wist waar hij antwoord op gaf. Hij heeft bovendien de gelegenheid gekregen om iemand mee te nemen naar het gesprek, maar heeft daar geen gebruik van gemaakt. Ook heeft het Uwv erop gewezen dat appellant sinds 1979 in Nederland verblijft en sinds 1992 de Nederlandse nationaliteit heeft.
2.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Gelet op de waarnemingen en het gespreksverslag van 4 november 2019 mocht het Uwv aannemen dat appellant tijdens zijn aanwezigheid in de [winkel] op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Omdat appellant heeft nagelaten opgave te doen van zijn werkzaamheden, van de gewerkte uren zelf geen registratie heeft bijgehouden en het onderzoek van het Uwv voldoende en zorgvuldig wordt geacht, mocht het Uwv de omvang van de werkzaamheden schatten.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het Uwv is ten onrechte uitgegaan van het verslag van 4 november 2019. Appellant kan niet aan zijn verklaringen tijdens dat gesprek worden gehouden omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was.
3.2.
Appellant stelt dat hij de onderzoeksresultaten in bezwaar voldoende heeft betwist en dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 1 september 2015 tot en met 30 september 2021 geen op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Appellant is niet op de website vermeld. Ook is hij in een privéruimte aangetroffen en niet in een bedrijfsruimte. De getuigenverklaring onderbouwt niet dat hij arbeid heeft verricht en appellant heeft plausibele redenen aangevoerd waarom hij in de [winkel] aanwezig was, bijvoorbeeld om daar te koken voor zijn gezin en voor de beveiliging van de zaak. Als tegenbewijs heeft appellant drie verklaringen ingebracht.
3.3.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de schatting van de omvang van de werkzaamheden niet is te volgen. Voor zover schending van de inlichtingenplicht wordt aangenomen, behelst dit nulfraude omdat de omvang van de arbeid niet zinvol kan worden vastgesteld.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit over de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering van appellant terecht in stand heeft gelaten.
4.2.1.
Op grond van artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA, is het inkomen dat iemand per kalendermaand verdient medebepalend voor de hoogte van de WIA-uitkering waarop iemand recht heeft.
4.2.2.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, verstrekt een verzekerde, die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
4.2.3.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.2.4.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een op grond van deze wet onverschuldigd betaalde uitkering door het Uwv teruggevorderd. Artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA geeft het Uwv de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien als daarvoor dringende redenen zijn.
4.3.
Een besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. (Voetnoot 2)
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat appellant niet aan zijn verklaring uit het gesprek van 4 november 2019 kan worden gehouden. De rechtbank heeft deze beroepsgrond gemotiveerd besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slaagt. In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn verklaring wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Uit de verklaring van appellant van 4 november 2019, de aanvullingen en correcties van appellant op de verklaring, de waarnemingen als opgenomen in het onderzoeksrapport Handhaving Inspectie van 14 januari 2021 en wat appellant ter zitting heeft verklaard, blijkt dat appellant op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Appellant was bijvoorbeeld betrokken bij de ijsbereiding, zette tafels en stoelen buiten en was voor de veiligheid aanwezig. Appellant heeft zelf verklaard dat hij een uurtje per dag in de [winkel] werkt.
4.6.
Appellant had deze werkzaamheden bij het Uwv moeten melden. Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden kan immers onder omstandigheden gevolgen hebben voor de hoogte van de uitkering omdat de (geschatte) inkomsten uit die werkzaamheden gelden als inkomen als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA. Daarnaast kan het verrichten van dergelijke werkzaamheden gevolgen hebben voor het recht op uitkering omdat dergelijke werkzaamheden relevant kunnen zijn voor (de beoordeling van) de medische situatie en belastbaarheid van appellant. Appellant heeft de werkzaamheden niet bij het Uwv gemeld, en daardoor de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 27, eerste lid, Wet WIA geschonden.
4.7.
Door die schending van de inlichtingenverplichting is de uitkering van appellant te hoog vastgesteld. De door appellant verrichte werkzaamheden dienen, gelet op de aard ervan, te worden aangemerkt als werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn en waarmee het behalen van geldelijk voordeel werd beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kon worden verwacht. Omdat hij de werkzaamheden verrichtte in en ten behoeve van de [winkel] van zijn echtgenote, is aannemelijk dat niet alleen zijn echtgenote maar ook appellant daarmee direct dan wel indirect voordeel heeft gehad dat als inkomen zoals bedoeld in artikel 61, eerste lid van de Wet WIA kan worden aangemerkt.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (Voetnoot 3) is het Uwv in een geval als het onderhavige, waarin appellant geen concrete, verifieerbare gegevens over zijn werkzaamheden en inkomen heeft verschaft, bevoegd om dat inkomen schattenderwijs vast te stellen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen stukken overgelegd waaruit op verifieerbare wijze de omvang van de werkzaamheden of het inkomen blijkt. Daarom mocht het Uwv het inkomen van appellant schatten. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de schatting van het Uwv, waarbij is uitgegaan van 20 uur per week en het wettelijk minimumloon, voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat het aantal gewerkte uren per week van appellant wordt geschat op 20 uur per week. De stelling van appellant ter zitting dat hij slechts één uur per week heeft gewerkt, heeft appellant op geen enkele wijze onderbouwd.
4.9.
Het Uwv is in het geval van appellant bij de vaststelling van de periode waarop de herziening en terugvordering zien, ten onrechte uitgegaan van de periode van 1 september 2015 tot en met 30 september 2021. Het Uwv heeft bij de vaststelling van deze periode ten onrechte de periode betrokken na de laatste waarnemingen van de inspecteur, waarbij appellant bij de [winkel] is gezien op 10 augustus 2020. Uit het dossier is niet gebleken of appellant na deze waarneming op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht bij de [winkel] . De herziening en terugvordering kunnen daarmee niet zien op de periode na 10 augustus 2020.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering over de periode van 10 augustus 2020 tot en met 30 september 2021 geen stand kunnen houden. Dit betekent dat aan het bestreden besluit in zoverre een gebrek kleeft. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit betekent dat de herziening en terugvordering opnieuw moeten worden vastgesteld, en wel over de periode van 1 september 2015 tot en met 10 augustus 2020.
4.11.
Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over de proceskostenvergoeding.
Beslissing
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 25 mei 2022 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.