Centrale Raad van Beroep, hoger beroep socialezekerheidsrecht

ECLI:NL:CRVB:2025:859

Op 28 May 2025 heeft de Centrale Raad van Beroep een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van socialezekerheidsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 24/35 NOW, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:CRVB:2025:859.

Soort procedure:
Zaaknummer(s):
24/35 NOW
Datum uitspraak:
28 May 2025
Datum publicatie:
11 June 2025

Indicatie

NOW-3. Definitieve vaststelling en terugvordering van de subsidie voor loonkosten. Het subsidiebedrag dat aan appellant is toegekend wordt verlaagd (onder meer) omdat de loonsom over de periode van januari 2021 tot en met maart 2021 lager is dan de loonsom over de referentiemaand juni 2020. Terugvordering van het onverschuldigd betaalde voorschot is niet onevenredig.

Uitspraak

24/35 NOW

Datum uitspraak: 28 mei 2025

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 november 2023, 23/1644 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] , handelend onder de naam [naam] te [vestigingsplaats] (appellant)

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming voor loonkosten op grond van de NOW-3, vierde tranche. De minister heeft het subsidiebedrag lager vastgesteld dan het voorschot, (onder meer) omdat de loonsom in de subsidieperiode was gedaald ten opzichte van de referentiemaand. De rechtbank heeft de minister gevolgd en het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het belang van appellant weegt in dit geval niet zwaarder dan het belang van de minister. De minister heeft dus terecht de subsidie vastgesteld op € 5.710,- en bepaald dat appellant € 15.488,- moet terugbetalen.

Procesverloop

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en om schadevergoeding verzocht. De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2025. Appellant is verschenen. Voor de minister is verschenen T. van der Weert, medewerker van het Uwv.

Overwegingen

OVERWEGINGEN
Inleiding
1.1.

Appellant heeft op 18 februari 2021 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-3 vierde tranche) voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 maart 2021. Bij besluit van 23 februari 2021 heeft de minister aan appellant een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-3, vierde tranche, verleend van € 26.499,-, waarvan een bedrag van € 21.198,- als voorschot is uitbetaald.

1.2.

Op 16 februari 2023 heeft appellant de definitieve berekening van de tegemoetkoming op grond van de NOW-3, vierde tranche, aangevraagd. Bij besluit van 31 maart 2023 heeft de minister de definitieve tegemoetkoming aan appellant op grond van de NOW-3, vierde tranche, vastgesteld op € 5.710,-. De minister heeft tevens het teveel betaalde voorschot ten bedrage van € 15.488,- van appellant teruggevorderd. Bij het besluit van 7 juli 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 maart 2023 ongegrond verklaard. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de subsidie aan appellant wordt verlaagd (onder meer) omdat de loonsom over de periode van januari 2021 tot en met maart 2021 meer dan 10% lager is dan de loonsom over de referentiemaand juni 2020 maal drie.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet langer in geschil is dat de omzetperiode van de vierde tranche de maanden februari 2021, maart 2021 en april 2021 betreft. Dit is de periode die aansluit op de eerdere omzetperiode van de maanden november 2020 tot en met januari 2021, zoals vermeld in het besluit van 5 mei 2022, waarin aan appellant op grond van de NOW-3, derde tranche, een tegemoetkoming is verstrekt op basis van de loonsom van oktober, november en december 2021. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat voor de loonsomperiode dient te worden uitgegaan van dezelfde maanden als de maanden van de omzetperiode. De rechtbank heeft er in dat kader op gewezen dat op grond van artikel 18 en artikel 19, vijfde lid, van de NOW-3 de vierde aanvraagperiode ziet op een tegemoetkoming in de loonkosten van de maanden januari 2021 tot en met maart 2021. Dat sprake zou zijn van een onjuiste (wiskundige en juridische) berekening doordat bij de vierde aanvraag ongelijke periodes met elkaar worden vergeleken wordt niet onderschreven. Dat in het kader van de zevende NOW-aanvraag van appellant de loonsomperiode wel overeenkomt met de omzetverliesperiode doet volgens de rechtbank aan het voorgaande niet af, aangezien elke NOW-periode een eigen regeling kent. De rechtbank heeft geoordeeld dat de grond dat appellant er niet van op de hoogte was dat zijn loonsom met niet meer dan 10% mocht dalen, geen doel treft. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant op het door hem ondertekende aanvraagformulier heeft aangevinkt dat hij alle verplichtingen die horen bij de tegemoetkoming voor de vierde aanvraagperiode kent. Bovendien heeft appellant al eerder tegemoetkomingen op grond van de NOW aangevraagd, zodat ervan uitgegaan kan worden dat hij op de hoogte was van de daarvoor geldende voorwaarden. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat, voor zover appellant zich beroept op strijd met het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dit beroep geen doel treft. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat voor beoordeling van de vraag of door de minister sprake is van bedrog en misbruik van bevoegdheden als bedoeld in artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dan wel van een onrechtmatige daad op grond van artikel 6:162 van het BW, of van oplichting en bedrog in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht in deze bestuursrechtelijke procedure gaan ruimte is. Appellant dient zich daarvoor tot de civiele rechter onderscheidenlijk de strafrechter te wenden.

Het standpunt van appellant

3.1.

Appellant heeft erop gewezen dat bij de aan de orde zijnde vaststelling van de definitieve tegemoetkoming op grond van NOW-3, vierde tranche, de omzetverliesperiode (februari 2021 tot en met april 2021) niet gelijk is aan de loonsomverliesperiode (januari 2021 tot en met maart 2021). Appellant heeft gesteld dat de minister de loonsomverliesperiode moet verschuiven naar de periode van februari 2021 tot en met april 2021. Als deze loonsom- en omzetverliesperiode gelijk zouden zijn geweest, dan waren ook het omzet- en loonsomverlies gelijk geweest en was er geen sprake geweest van meer dan 10% loonsomverlies. Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de subsidie, met toepassing van artikel 19, vijfde lid, van de NOW-3, vierde tranche, heeft verlaagd. In dat kader heeft appellant erop gewezen dat die mogelijkheid niet was opgenomen in het aanvraagformulier. Appellant heeft erop gewezen dat het besluit tot vaststelling van de NOW-subsidie op een lager bedrag berust op een in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb opgenomen discretionaire bevoegdheid, zodat een belangenafweging moet plaatsvinden. In dat verband heeft appellant aangevoerd dat de minister misbruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid door zonder motivering ongelijke omzet- en loonsomperiodes te hanteren. Appellant heeft ook gesteld dat uit het antwoord van 28 mei 2021 van de minister op Kamervragen (Voetnoot 1) (meer specifiek vraag 9) zou blijken dat in situaties als de onderhavige de geest van de regeling een andere uitkomst rechtvaardigt. Appellant heeft ook gesteld dat terugvordering van het voorschot onevenredig is. Tot slot heeft appellant betoogd dat hij schade heeft geleden (ter hoogte van de terugvordering van € 15.488,-). In dat kader heeft appellant, onder verwijzing naar een op 2 januari 2023 uitgezonden voorlichtingscampagne van de overheid en twee artikelen uit de Telegraaf, gesteld dat (een deel van) het omzetverlies is veroorzaakt door onrechtmatige besluitvorming door de Rijksoverheid, namelijk door het invoeren van lockdowns en een avondklok die juist leidden tot gedwongen thuiszitten en het sneller verspreiden van het Coronavirus. Volgens appellant heeft de Rijksoverheid willens en wetens door middel van de lockdowns schade toegebracht aan ondernemers. Het afzien van de terugvordering dient gezien te worden als schadevergoeding voor de door de Rijksoverheid gepleegde onrechtmatige daad.

Het standpunt van de minister

3.2.

De minister heeft erop gewezen dat uit artikel 18 van de NOW-3, vierde tranche, blijkt dat de loonsomperiode een vast gegeven is, namelijk januari 2021 tot en met maart 2021. Onder verwijzing naar de Nota van Toelichting bij de NOW-3 en enkele Kamerstukken heeft de minister gesteld dat de materiële wetgever een bewuste en weloverwogen keuze heeft gemaakt om de hoogte van de subsidie op een bepaalde manier te berekenen. Er bestaat binnen de NOW-3, vierde tranche, dan ook geen mogelijkheid om, zoals appellant wenst, wat betreft de loonsomperiode (net als bij de omzetverliesperiode) uit te gaan van de maanden februari 2021 tot en met april 2021. De minister heeft verder, onder verwijzing naar diverse overgelegde Kamerstukken en een beleidsnotitie van 30 maart 2021, toegelicht dat hij beleid heeft ontwikkeld om in bepaalde situaties gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid de subsidie niet lager vast te stellen. De minister heeft laten weten dat in een situatie als de onderhavige de subsidie wel lager vastgesteld wordt vanwege het belang om werkbehoud te stimuleren. Volgens de minister is er geen sprake van bijzondere omstandigheden die nopen om de vaste gedragslijn te verlaten. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat vanuit het oogpunt van zorgvuldige besteding van publieke middelen in beginsel gebruik moet worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten op grond van de NOW. De minister heeft erop gewezen dat deze Raad in een uitspraak van 2 juni 2022 (Voetnoot 2) heeft geoordeeld dat dit een legitiem doel is waaraan belangrijke betekenis toekomt. Volgens de minister zijn de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellant niet onevenredig in verhouding met de doelen die met het besluit worden gediend.

Het oordeel van de Raad
4.1.

De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de vaststelling van de subsidie op grond van de NOW-3, vierde tranche, en de terugvordering van het betaalde voorschot in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

4.2.

De wettelijke regels die voor beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.3.

Het gaat in deze zaak om de definitieve vaststelling van NOW-subsidie op grond van de NOW-3, vierde tranche.

4.4.1.

Op grond van artikel 18 van de NOW-3, vierde tranche, kan de minister aan een werkgever, die gedurende een aaneengesloten periode van drie kalendermaanden in de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 mei 2021 verwacht te worden geconfronteerd met een daling van de omzet van ten minste 20% een subsidie verlenen over de loonsom in de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 maart 2021. Uit artikel 24, vijfde lid, van de NOW-3 volgt dat de minister de subsidie van de vierde tranche vaststelt aan de hand van de berekeningswijze bedoeld in artikel 19 van de NOW-3. Artikel 19, eerste lid, geeft een formule voor de berekening van de hoogte van de subsidie. Is de loonsom over de maanden januari 2021 tot en met maart 2021 meer dan 10%, naar beneden afgerond, lager dan driemaal de referentieloonsom in juni 2020, dan wordt de subsidie verlaagd overeenkomstig de formule van artikel 19, vijfde lid.

4.4.2.

Artikel 19, vijfde lid, van de NOW-3, vierde tranche, is dwingend van aard. Dat betekent dat de minister gehouden was bij de toepassing van deze bepaling uit te gaan van de loonsom over de periode 1 januari 2021 tot en met 31 maart 2021. De NOW-3 biedt niet de mogelijkheid voor de minister om, zoals appellant heeft bepleit, de loonsomperiode te verschuiven naar de (voor het berekenen van het omzetverlies gehanteerde) periode 1 februari 2021 tot en met 30 april 2021.

4.4.3.

Uit de stukken blijkt dat de minister de subsidie heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 19, vijfde lid, van de NOW-3. Daartoe geldt het volgende. Uit de bijlage van het in 1.2 genoemde besluit van 31 maart 2023 blijkt dat de minister de loonsom over de periode 1 januari 2021 tot en met 31 maart 2021 heeft vastgesteld op € 49.333,-. Appellant heeft ter zitting van de Raad gesteld dat hij een onderbouwing mist van dit bedrag, zodat de minister daar niet van heeft mogen uitgaan. De Raad volgt dit pas ter zitting ingenomen standpunt niet. In dat kader is (ook) van belang dat de minister ter zitting toereikend heeft toegelicht dat dit bedrag van € 49.333,- is gebaseerd op de in de Polisadministratie van het Uwv opgenomen gegevens. Dit zijn gegevens die appellant zelf heeft opgegeven aan de Belastingdienst. Dit bedrag van € 49.333,- is meer dan 10% lager dan de in de bijlage van het besluit van 31 maart 2023 vermelde loonsom van de referentiemaand juni 2020 maal drie (€ 67.478,-).

4.5.1.

Omdat het in deze zaak gaat om de vaststelling van subsidie zijn naast de bepalingen van de NOW-3 ook de bepalingen van titel 4.2 van de Awb van toepassing. Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb wordt de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld, tenzij er sprake is van één van de (limitatief) in het tweede lid genoemde situaties. In die gevallen kan de subsidie lager worden vastgesteld.

4.5.2.

In het geval van appellant was de minister bevoegd om de subsidie lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb op de grond dat de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten. Daarbij is van belang dat bij het aanvragen van de NOW-subsidie en de verlening van het voorschot noodgedwongen moet worden uitgegaan van een aantal onzekere factoren. Er moet bijvoorbeeld een schatting worden gemaakt van het omzetverlies (verwachte omzetverlies). Een en ander hangt samen met de noodzaak om werkgevers zo snel mogelijk van een voorschot te voorzien. Bij de subsidievaststelling is er meer tijd om te corrigeren. Dit betekent dat werkgevers die een aanvraag indienen voor loonkostensubsidie op grond van de NOW-3 zich moeten realiseren dat het definitieve subsidiebedrag lager kan uitvallen indien bijvoorbeeld het daadwerkelijke omzetverlies lager is dan het verwachte omzetverlies of als de loonsom in de maanden januari 2021 tot en met maart 2021 meer dan tien procent lager is dan driemaal de loonsom in de maand juni 2020. In het, door appellant ondertekende, aanvraagformulier van 18 februari 2021 staat vermeld: ‘Ook heb ik de uitleg en voorwaarden op uwv.nl/now gelezen. Ik ken alle verplichtingen die horen bij de tegemoetkoming NOW voor de vierde aanvraagperiode.’ Bovendien is appellant er in het besluit van 23 februari 2021 (subsidieverlening en voorschot) op gewezen dat als de loonsom lager wordt, ook het bedrag van de tegemoetkoming lager kan worden. Dat in dit besluit niet expliciet is vermeld dat er pas gevolgen zijn voor de tegemoetkoming op grond van de NOW-3 als de loonsom met meer dan 10% daalt, maakt dit niet anders. Dit bij de NOW-3 geïntroduceerde drempelpercentage is immers gunstiger voor appellant dan de onder NOW-1 en NOW-2 geldende regeling, waarbij iedere daling van de loonsom gevolgen kon hebben voor de tegemoetkoming.

4.5.3.

Het besluit tot vaststelling van de subsidie op een lager bedrag dan bij de subsidieverlening is vastgesteld, berust op een discretionaire bevoegdheid. Bij de toepassing van deze bevoegdheid moet de minister een afweging maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de NOW-subsidie enerzijds en de gevolgen van een lagere vaststelling voor appellant anderzijds. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor appellant nadelige gevolgen van de lagere vaststelling en de terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte ontvangen bedragen niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Zoals de Raad in de uitspraak van 11 oktober 2022 (Voetnoot 3) in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (Voetnoot 4) heeft overwogen, is de ratio van het evenredigheidsbeginsel niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. Bij deze directe toetsing van een (bestreden) besluit aan het evenredigheidsbeginsel kunnen de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van het (bestreden) besluit een rol spelen.

4.5.4.

Uit 4.5.3 volgt dat de minister bij het nemen van het bestreden besluit een belangenafweging moet maken. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van appellant niet zwaarder weegt dan het belang van de minister. De Raad volgt de minister hierin en overweegt daartoe als volgt.

4.5.5.

In artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 en in artikel 8, vijfde lid, van de NOW-2 zijn met artikel 19, vijfde lid, NOW-3 vergelijkbare bepalingen opgenomen, met dien verstande dat in deze artikelen van de NOW-1 en NOW-2 nog geen sprake is van een drempel van 10%. In uitspraken van 18 januari 2023 (Voetnoot 5) en 5 april 2023 (Voetnoot 6) heeft de Raad vastgesteld dat de regelgever voor de situatie dat de loonsom in de subsidieperiode lager is dan (driemaal) de referentieloonsom uitdrukkelijk heeft gekozen voor de berekeningswijze van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 en artikel 8, vijfde lid, van de NOW-2, om zo het doel van de regelingen, het behoud van werkgelegenheid, te bereiken. De Raad heeft geoordeeld dat dit een legitiem doel is waaraan zwaarwegende betekenis toekomt. Dit doel van behoud van werkgelegenheid kan in beginsel alleen worden bereikt indien de berekeningswijze van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 en artikel 8, vijfde lid, van de NOW-2 consequent wordt toegepast. De Raad heeft geoordeeld dat de in die zaken aan de orde zijnde besluiten in zoverre dan ook geschikt en noodzakelijk te achten zijn. Er bestaat geen aanleiding om daar in deze zaak, waarin artikel 19, vijfde lid, van de NOW-3 aan de orde is, anders over te oordelen.

4.5.6.

Daar staat tegenover dat toepassing van artikel 19, vijfde lid, van de NOW-3 voor appellant financieel nadelige gevolgen heeft omdat hij een deel van het ontvangen voorschot moet terugbetalen. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat uit het antwoord van 28 mei 2021 van de minister op Kamervragen (Voetnoot 7) (meer specifiek vraag 9) zou blijken dat in situaties als de onderhavige de geest van de regeling een andere uitkomst rechtvaardigt. De Raad ziet, mede gelet op het antwoord op vraag 8, in het antwoord op vraag 9 geen aanknopingspunten voor de stelling dat de minister heeft gedoeld op de situatie die hier aan de orde is. De minister heeft verder, onder verwijzing naar diverse Kamerstukken en een beleidsnotitie van 30 maart 2021, toegelicht dat hij beleid heeft ontwikkeld om in bepaalde situaties gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid de subsidie niet lager vast te stellen. Dat beleid ziet op de situatie dat incidentele beloningen in de referentiemaand leiden tot een niet representatieve loonsom als gevolg waarvan in de subsidieperiode sprake is van een lagere loonsom, maar niet op de situatie dat sprake is van een daling van de loonsom in de subsidieperiode die het gevolg is van een omstandigheid waar de werkgever in beginsel buiten staat (bv. werknemer ziek uit dienst, vrijwillig ontslag, pensionering of overlijden). Niet in geschil is dat de lagere loonsom in onderhavig geval het gevolg is van werknemers die na de referentiemaand juni 2020 zijn vertrokken, en niet van een niet-representatieve loonsom in de referentiemaand.

4.5.7.

Appellant heeft verder geen omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat het financiële nadeel als onevenredig moet worden beoordeeld. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat – zoals uit 5.4.2 volgt – appellant bij de aanvraag kon weten dat een gedaalde loonsom gevolgen zou hebben voor de subsidievaststelling. Verder heeft appellant voor de hier aan de orde zijnde terugvordering, een betalingsregeling getroffen met de minister. Afweging van de nadelige gevolgen van het besluit in verhouding tot het doel daarvan leidt in de onderhavige situatie tot de conclusie dat het vaststellen van de subsidie op een lager bedrag dan bij het besluit van 23 februari 2021 is verleend en volledige terugvordering van het onverschuldigd betaalde voorschot op grond van de NOW-3 in dit geval niet onevenredig is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit van 7 juli 2023, waarbij de definitieve tegemoetkoming op grond van de NOW-3, vierde tranche, is vastgesteld op € 5.710,- en de terugvordering van het voorschot op € 15.488,-, in stand blijft.

6.1.1. Uit wat appellant heeft aangevoerd, zoals in 3.1 omschreven, begrijpt de Raad dat hij een verzoek om schadevergoeding heeft gedaan. Dit verzoek komt niet voor toewijzing in aanmerking.

6.1.2. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade.

6.1.3. Uit de onder 5 weergegeven conclusie blijkt dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit. Dat leidt reeds tot de conclusie dat de schade die appellant stelt te hebben geleden geen gevolg is van de (in bezwaar gehandhaafde) vaststelling van de tegemoetkoming op grond van de NOW-3 en de terugvordering van het voorschot. Voor zover appellant in hoger beroep heeft beoogd schade te claimen als gevolg van besluitvorming door de overheid tijdens de Coronaperiode zal de Raad zich onbevoegd verklaren reeds omdat (de rechtmatigheid van) die besluitvorming in deze procedure niet ter beoordeling voorligt.

7. Gelet op wat is overwogen onder 5 krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

bevestigt de aangevallen uitspraak;

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;

verklaart zich onbevoegd voor zover in hoger beroep is verzocht om schadevergoeding als gevolg van besluitvorming door de overheid tijdens de Coronaperiode.

Deze uitspraak is gedaan door G.C. Boot als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.

(getekend) G.C. Boot

(getekend) C.M. Snellenberg

Bijlage
Artikel 7, tweede lid, NOW-1

Indien de loonsom bedoeld onder de constante C lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld onder de constante B in het eerste lid, wordt de subsidie verlaagd met:

(B x 3 – C) x 1,3 x 0,9

Hierbij staat:

B voor de constante B, zoals berekend op grond van het eerste lid;

C voor de loonsom over de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020, met dien verstande dat het bepaalde onder het eerste lid, constante B, van overeenkomstige toepassing is, waarbij het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538 per aangiftetijdvak van een maand en de gehanteerde aangiftetijdvakken het derde tot en met het vijfde aangiftetijdvak van het jaar 2020 zijn.

Artikel 8, vijfde lid, NOW-2

Indien de loonsom bedoeld onder de letter C lager is dan viermaal de loonsom als bedoeld in het eerste lid, onder de letter B, wordt de subsidie verlaagd met:

(B x 4 – C) x 1,4 x 0,9

Hierbij staat:

B voor de loonsom, zoals berekend op grond van het eerste lid tot en met vierde lid;

C voor de loonsom over de periode 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020, met dien verstande dat het eerste lid tot en met het vierde lid van overeenkomstige toepassing is, waarbij de gehanteerde aangiftetijdvakken het zesde tot en met het negende aangiftetijdvak van het jaar 2020 zijn.

Artikel 18 NOW-3

De Minister kan op grond van dit hoofdstuk aan een werkgever, die gedurende een aaneengesloten periode van drie kalendermaanden in de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 mei 2021 verwacht te worden geconfronteerd met een daling van de omzet van ten minste 20%, per loonheffingennummer een subsidie verlenen over de loonsom in de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 maart 2021.

Artikel 19, eerste lid, NOW-3

De hoogte van de subsidie is de uitkomst van:

A x B x 3 x 1,4 x 0,85

Hierbij staat:

A voor het percentage van de omzetdaling;

B voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, met dien verstande dat:

a. de uitbetaling van vakantiebijslag in het gehanteerde aangiftetijdvak niet wordt meegenomen bij de vaststelling van de loonsom, met uitzondering van de uitbetaling van vakantiebijslag door de werkgever die geen vakantiebijslag voor de werknemer reserveert, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen zoals dat luidde op 31 december 2021;

b. de loonsom wordt vermenigvuldigd met 0,926, indien de werkgever geen vakantiebijslag voor de werknemer reserveert, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen zoals dat luidde op 31 december 2021;

c. de loonsom wordt verminderd met een extra periode salaris dat naast het reguliere loon en vakantiebijslag wordt uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid; en

d. het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan tweemaal het maximale dagloon, bedoeld in artikel 17 van de Wet financiering sociale verzekeringen, maal 21,75, berekend na toepassing van de onderdelen a tot en met c.

Artikel 19, vijfde lid, NOW-3

Indien de loonsom bedoeld onder de letter C meer dan 10%, naar beneden afgerond, lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld in het eerste lid, onder de letter B, wordt de subsidie verlaagd met:

((0,9B x 3) – C) x 1,4 x 0,85

Hierbij staat:

B voor de loonsom, zoals berekend op grond van het eerste lid tot en met vierde lid;

C voor de loonsom over de periode 1 januari 2021 tot en met 31 maart 2021, met dien verstande dat het eerste en het vierde lid van overeenkomstige toepassing zijn, waarbij de gehanteerde aangiftetijdvakken het eerste tot en met het derde aangiftetijdvak van het jaar 2021 zijn.

Artikel 24, vijfde lid, aanhef, NOW-3

De subsidies worden vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 16, 19, of 22 (…)

Artikel 25 NOW-3

Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 12, 13 of 14, is voldaan.

Toepasselijke bepalingen uit de Awb

Artikel 3:4, eerste en tweede lid, Awb

1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 4:46, eerste en tweede lid, Awb

1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.

2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:

a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of

d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.

Artikel 4:95, eerste en vierde lid, Awb

1. Het bestuursorgaan kan vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

4. Betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom. Onverschuldigd

betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.

Voetnoot

Voetnoot 1

Aanhangsel Handelingen II, 2020-2021, nr. 2950.

Voetnoot 2

CRvB 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1282.

Voetnoot 3

CRvB 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.

Voetnoot 4

ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.

Voetnoot 5

CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:95.

Voetnoot 6

CRvB 5 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:647.

Voetnoot 7

Aanhangsel Handelingen II, 2020-2021, nr. 2950.