Centrale Raad van Beroep, hoger beroep socialezekerheidsrecht

ECLI:NL:CRVB:2025:897

Op 11 June 2025 heeft de Centrale Raad van Beroep een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van socialezekerheidsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 24/1949 WIA, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:CRVB:2025:897.

Soort procedure:
Zaaknummer(s):
24/1949 WIA
Datum uitspraak:
11 June 2025
Datum publicatie:
18 June 2025

Indicatie

Vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid van 37,75%. Voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing. De geselecteerde functies zijn passend voor appellant.

Uitspraak

24/1949 WIA

Datum uitspraak: 11 juni 2025

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 juli 2024, 22/1029 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 14 juni 2021 een WIAuitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 37,75%.

Procesverloop

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Aygur, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 april 2025. Voor appellant is mr. Aygur verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

Overwegingen

OVERWEGINGEN
Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant heeft voor het laatst van 19 februari 2018 tot en met 31 maart 2019 gewerkt als machine operator bij [naam bedrijf] voor gemiddeld 34,41 uren per week. Op 17 juni 2019 heeft appellant zich ziekgemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.

1.2.

Op 16 maart 2021 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 oktober 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 19 oktober 2021 geweigerd appellant met ingang van 14 juni 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.3.

Bij besluit van 28 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 19 oktober 2021 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien extra beperkingen vast te stellen en deze neergelegd in een FML van 25 februari 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft als gevolg van de gewijzigde FML andere functies voor appellant geselecteerd. Dit heeft geleid tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv appellant per 14 juni 2021 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering naar een mate van 37,75% arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.

2.1.

De rechtbank heeft voorop gesteld dat niet in geschil is dat appellant bekend is met een uitgebreide combinatie van aandoeningen. In hoeverre hij hierdoor in medisch opzicht beperkt is voor het verrichten van arbeid, is naar het oordeel van de rechtbank zorgvuldig beoordeeld door het Uwv en ook navolgbaar toegelicht. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat een compleet beeld bestond van alle klachten en diagnoses van appellant, ook in het licht van de door appellant ingebrachte medische informatie. Uit het rapport van 3 maart 2022 blijkt verder dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de wisselwerking van de verschillende diagnoses heeft besproken.

2.2.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beschreven dat de klachten als gevolg van fybromyalgie, het beenlengteverschil en de scoliose/kyfose van invloed zijn op elkaar. Toegelicht is dat het beenlengteverschil met steunzolen is gecorrigeerd en dat bij daadwerkelijk gebruik daarvan verwacht mag worden dat dit geen (ernstige) klachten meer oplevert. De scoliose/kyfose is minimaal en door fysiek zwaar werk te beperken wordt de rug voldoende ontzien. Vanwege de fybromyalgie is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang om in beweging te blijven. Voor de mentale klachten van appellant zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende beperkingen aangenomen. Ook is rekening gehouden met de tics die appellant heeft als gevolg van Gilles de la Tourette. Om tegemoet te komen aan de schaamtegevoelens die dit voor appellant oplevert is het klantencontact en patiƫntencontact beperkt geacht. Verder is appellant in staat de OCD enigszins te beheersen, in die zin dat hij hier niet altijd uitvoering aan geeft. Voor de gestelde geheugen- en concentratieproblemen is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medisch objectieve onderbouwing gegeven. Uit het oogpunt van preventie in verband met de in het verleden doorgemaakte M. Quervain zijn extra beperkingen aangewezen voor de polsklachten bij activiteiten waarbij er veel kracht wordt gezet of de pols wordt gedraaid. De omstandigheid dat appellant moeite heeft met bepaalde activiteiten betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet automatisch dat dan ook meer beperkingen moeten worden aangenomen. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij het selecteren van de voorbeeldfuncties rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat appellant regelmatig en zonder dat dit nodig is zijn knie optilt tijdens het lopen.

2.3.

Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee voldoende overtuigend gemotiveerd dat met de in bezwaar aangenomen beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 25 februari 2022, voldoende recht is gedaan aan de medische situatie van appellant op de datum in geding (14 juni 2021). Appellant heeft in beroep nog informatie overgelegd van het Neurocentrum en van Nocepta, een centrum voor specialistische pijnzorg, maar het Uwv heeft er terecht op gewezen dat de brief van Nocepta slechts een afspraakbevestiging is en de informatie van de neuroloog van het Neurocentrum betrekking heeft op klachten die appellant na de datum in geding heeft ontwikkeld.

2.4.

Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de geselecteerde functies voor appellant volgens de rechtbank geschikt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dit verband voldoende toegelicht wat de invloed is van het aspect van het regelmatig optillen van de knie door appellant en dat dit bij de geselecteerde functies geen probleem oplevert. Ook is voldoende gemotiveerd dat de werkzaamheden in de geselecteerde functies voornamelijk zittend worden gedaan en solistisch uitgevoerd worden en dat deze productie- en routinematig zijn, waarbij er geen deadlines of productiepieken voorkomen. Verder kennen deze functies geen kenmerkende belasting voor de pols en is het maken van schroefbewegingen niet aan de orde.

Het standpunt van appellant

3.1.

Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd hoe appellant in staat zou moeten zijn langdurig zittend, staand, hurkend of tillend werk te verrichten en daarbij verwezen naar de gronden van het beroepschrift dat als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Verder heeft appellant herhaald dat de klachten ten onrechte niet in samenhang zijn beoordeeld, dat de functies wel degelijk deadlines kennen en dat hij bij dit soort functies zich in een zodanige werkomgeving bevindt dat dit voor hem niet haalbaar is. Ook in dit verband heeft appellant verwezen naar de gronden in het beroepschrift. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat bij hem niet alleen schaamtegevoelens spelen als gevolg van de tics, maar ook dat de tics zelf een belemmering vormen voor het naar behoren uitvoeren van werkzaamheden, omdat hij op die momenten geen controle heeft over zijn lichaam.

Het standpunt van het Uwv

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.

4.1.

Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken en afgewezen. De rechtbank is hierbij uitdrukkelijk ingegaan op de aangevoerde grond dat de klachten niet in samenhang zijn beoordeeld en daarbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 maart 2022. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht. Hij heeft zijn herhaalde gronden niet nader onderbouwd. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Voor zover appellant in hoger beroep heeft verwezen naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd wordt opgemerkt dat het aan appellant is om in hoger beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom hij het niet eens is met de aangevallen uitspraak over het bestreden besluit. De verwijzing naar het bezwaar- en beroepschrift wordt niet als een gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers gereageerd in de aangevallen uitspraak.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.

6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

Beslissing

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2025.

(getekend) S.B. Smit-Colenbrander

(getekend) D. Semiz