College van Beroep voor het bedrijfsleven, eerste aanleg - enkelvoudig bestuursrecht overig

ECLI:NL:CBB:2025:336

Op 17 June 2025 heeft de College van Beroep voor het bedrijfsleven een eerste aanleg - enkelvoudig procedure behandeld op het gebied van bestuursrecht overig, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 23/1499, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:CBB:2025:336. De plaats van zitting was Den Haag.

Soort procedure:
Zaaknummer(s):
23/1499
Datum uitspraak:
17 June 2025
Datum publicatie:
17 June 2025
Verwijzingen:
Wet dieren

Indicatie

Bestuurlijke boete – De overtreding die aan de boete ten grondslag ligt, is een andere dan de overtredingen die ten grondslag hebben gelegen aan de schorsing van de erkenning van het bedrijf. Bovendien is de schorsing van de erkenning een herstelsanctie, en de bestuurlijke boete een bestraffende sanctie. Van strijd met het beginsel van ne bis in idem is daarom geen sprake. De minister hanteert verder een gedragslijn op grond waarvan boetes worden gematigd in gevallen waarin meer dan zeven maanden zijn verstreken tussen de constatering van de overtreding en de aanzegging daarvan aan de overtreder. Deze gedragslijn is niet van toepassing, omdat de toezichthouder de overtreding direct na constatering aan de onderneming heeft aangezegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1499

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2025 op het hoger beroep van: Vee- en Vleeshandel [naam 1] B.V., te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen)

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2023, kenmerk ROT 21/4713, in het geding tussen:

de onderneming

en de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. N.M. Versteege)

Procesverloop

Procesverloop in hoger beroep

De onderneming heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:5092 (aangevallen uitspraak).

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting over het hoger beroep gegeven.

De zitting was op 24 april 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigde van de minister en [naam 2] deelgenomen.

Het College heeft dit hoger beroep en het hoger beroep met zaaknummer 23/1546 gelijktijdig behandeld.

Grondslag van het geschil
1.1

Op 15 september 2020 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een inspectie uitgevoerd bij een slachthuis van de onderneming.

1.2

In het rapport van bevindingen van 17 september 2020 heeft de toezichthouder onder meer het volgende geschreven:

“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de koelcel voor de schapenkarkassen van Vee- en Vleeshandel [naam 1] B.V.

Ik zag dat hier 11 karkassen van schapen hingen. Ik zag dat deze karkassen van de slachtdag maandag 14-09-2020 waren (zie foto 1). Ik zag dat de karkassen in de tweede baan van links hingen (gezien vanaf de ingang van deze koelcel vanuit de ruimte waar CBS staat).

Ik liep langs de rij karkassen en zag direct al op 3 karkassen duidelijk bezoedeling zitten. Dit betreft een heterdaadbevinding.

Het eerste karkas met duidelijk zichtbare bezoedeling (het derde karkas van voren gezien) had duidelijk bruin-zwart gekleurde fecale bezoedeling zitten op de voorborst tussen de voorpoten. Verder zag ik op deze plek wol zitten, losse wolharen en een pluk wol. Deze wol is door mij herkend als wol van schapen (zie foto 2). Op ditzelfde karkas zag ik ook op de linker voorondervoet duidelijk zichtbaar bruin-zwart gekleurde fecale bezoedeling zitten en een pluk haar, door mij herkend als haren van schapen (zie foto 3).

Op dit karkas zag ik ook groengekleurde fecale bezoedeling en wol (door mij herkend als wol van schapen) zitten op de buik en borst van het karkas (zie foto 4).

Op het tweede karkas met duidelijk zichtbare bezoedeling (vierde karkas gezien van voren) zag ik bruin-zwart gekleurde fecale bezoedeling en wol op de voorborst zitten, tussen de voorpoten. De wol is door mij herkend als wol van schapen (zie foto 5) Op dit karkas zag ik ook dat er wol op de achterondervoet zat met mest eraan (zie foto 6).

Op het derde karkas met duidelijk zichtbare bezoedeling (vijfde karkas gezien van voren) zag ik zwartgekleurde mest op de zijkant van de rug zitten (zie foto 7). Op dit karkas zag ik aan de linker voorpoot in de oksel/ binnenzijde van de bovenarm ook zwartgekleurde fecale bezoedeling zitten (zie foto 8).

Ik heb het bij een werknemer van Vee- en Vleeshandel [naam 1] B.V. aangegeven en deze werknemer gaf aan dat [naam 3] het op zou knappen.

Bij mijn controle in de koelcel op fecale bezoedeling en slachtfouten zag ik dat er drie karkassen zichtbaar waren verontreinigd. Deze karkassen waren gestempeld en op dit punt in het slachtproces zijn alle slacht- en opknaphandelingen in het kader van de PM-keuring en alle op HACCP gebaseerde controles van de exploitant afgelopen. Deze zichtbare verontreinigingen werden niet onmiddellijk verwijderd, door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect.”

1.3

Naar aanleiding van de bevindingen zoals beschreven in het rapport van bevindingen heeft de minister met het besluit van 2 april 2021 (boetebesluit) aan de onderneming een boete opgelegd van € 2.500,- vanwege overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, onder d, van de Regeling dierlijke producten en artikel 3, eerste lid en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 7 en 10 van Verordening (EG) nr. 853/2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening).

1.4

Met het besluit van 17 augustus 2021 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen het boetebesluit ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de boete gematigd tot een bedrag van € 2.375,- omdat op het moment van de uitspraak de redelijke termijn van twee jaar was overschreden. Met betrekking tot de bevoegdheid van de minister tot het opleggen van de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister de boete terecht heeft opgelegd. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres en verweerder respectievelijk de onderneming en de minister moet worden gelezen:

“3.6. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de cautie geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het rapport van bevindingen heeft mogen baseren bij het opleggen van de boete. Op pagina 1 van het rapport van bevindingen staat: ‘Ik heb in het bedrijf aangesproken en ben met naam en functie bekend bij: de heer [naam 4] , functie: Directeur.’ Verder staat op pagina 2 van dit rapport: ‘Ik bracht de heer [naam 4] , directeur van Vee- en Vleeshandel [naam 1] B.V. van mijn bevindingen op de hoogte en zegde terzake een rapport van bevindingen aan.’ Uit het rapport van bevindingen blijkt niet dat [naam 4] is verhoord en dat hij verklaringen over de feiten en omstandigheden met betrekking tot de gestelde overtreding heeft afgelegd. Gelet hierop hoefde de toezichthouder niet de cautie aan hem te geven. Voor zover eiseres heeft gesteld dat er bij de hoorzitting geen cautie is gegeven, overweegt de rechtbank dat namens eiseres alleen haar gemachtigde daarbij aanwezig was […].

3.8.

Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht op basis van het rapport van bevindingen heeft vastgesteld dat eiseres artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 2.4, eerste lid, onder d, van de Regeling dierlijke producten, en met artikel 3, eerste lid, en Bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punten 7 en 10, van Verordening (EG) nr. 853/2004. Dit betekent dat verweerder bevoegd was eiseres daarvoor een boete op te leggen […].

6. Eiseres heeft aangevoerd dat zij bij besluit van 15 januari 2021 (zaaknummer 202100192) reeds is bestraft met dezelfde gestelde overtreding als grondslag en dat een dubbele bestraffing in strijd is met het ne-bis-in-idembeginsel.

6.1.

Daargelaten of het bij het besluit van 15 januari 2021 en bij het bestreden besluit gaat om dezelfde overtreding, stelt de rechtbank vast dat het besluit van 15 januari 2021 een besluit tot stillegging van het bedrijf betreft. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht is er bij het stilleggen van het bedrijf sprake van een herstelsanctie terwijl het bij een bestuurlijke boete gaat om een strafsanctie. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 30 november 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1030) waarin is geoordeeld dat het opleggen van een bestuurlijke boete naast een stilleggingsbesluit niet in strijd is met artikel 5:43 van de Awb en het ne bis in idem-beginsel. Van een dubbele bestraffing is reeds daarom geen sprake.

7. Eiseres heeft aangevoerd dat de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is overschreden. Door het tijdsverloop stelt eiseres in haar belangen te zijn geschaad.

7.1.

De beroepsgrond slaagt niet. Artikel 5:51, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan binnen dertien weken na het opstellen van het boeterapport beslist omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete. Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval de termijn van dertien weken is overschreden. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CBB:2019:177) is de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb echter een termijn van orde (TK 2003-2004, 29 702, nr. 3, blz. 150) en zijn aan de overschrijding daarvan geen consequenties verbonden met betrekking tot de bevoegdheid om een boete op te leggen. Ook ziet de rechtbank in de enkele overschrijding van deze termijn geen reden tot matiging van de boete. Aan de stelling van eiseres dat zij door het tijdsverloop in haar belangen is geschaad kan geen betekenis worden gehecht, nu zij deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de toezichthouder een medewerker van eiseres al vlak na de controle van zijn/haar constateringen op de hoogte heeft gebracht.

7.2.

Eiseres heeft verwezen naar een besluit van een andere partij (kenmerk NVWA: 2022004858) waaruit blijkt dat verweerder het beleid voert dat de boete uit coulance met 10% wordt gematigd wanneer tussen de dagtekening van het boeterapport en het opleggen van de boete meer dan 26 weken zijn verstreken. In onderhavige zaak zijn er tussen de boeterapporten en het opleggen van de boete ongeveer 28 weken verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierin geen grond hoeven zien om de aan eiseres opgelegde boete eveneens te matigen. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht is het besluit waar eiseres naar heeft verwezen afkomstig van bureau heffing van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en heeft het besluit betrekking op meststoffen. Verweerder heeft daarbij gewezen op een uitspraak van het CBb van 27 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:794) waarin is geoordeeld dat de interne nota waarin een algemene gedragslijn is opgenomen voor het matigen van boetes bij overschrijding van de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb, alleen is bedoeld voor boetes die zijn opgelegd op grond van de Meststoffenwet en niet van toepassing is bij boetes op grond van de Wet dieren (r.o. 10.5.2). De enkele stelling van eiseres ter zitting dat het gaat om een en dezelfde minister is onvoldoende voor een andersluidend oordeel.

8. Tot slot heeft eiseres een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

8.1.

Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:252, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2017:32) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen. Dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5% per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500,-.

8.2.

In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van een voornemen op 2 maart 2021. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met ongeveer vier maanden is overschreden. De rechtbank ziet in deze overschrijding aanleiding om in beide boetezaken de boete te matigen met 5% tot een bedrag van € 2.375,- […].

12. De rechtbank overweegt ten aanzien van de proceskosten van eiseres dat het onderhavige beroep met zaaknummer ROT 21/4713 en de beroepen met zaaknummers ROT 21/2988, ROT 21/4122 en ROT 21/4954 aangemerkt dienen te worden als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), nu de verzoeken om matiging in verband met overschrijding van de redelijke termijn gelijktijdig ter zitting zijn behandeld. De kosten voor de aan eiseres verleende rechtsbijstand voor het indienen van het verzoek om matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn en het bijwonen van de zitting zijn reeds voor vergoeding in aanmerking gebracht in de procedure met zaaknummer ROT 21/2988. Daarom komen deze kosten in onderhavige procedure niet nogmaals voor vergoeding in aanmerking.”

Standpunten van partijen

Standpunt van de onderneming

3.1

Volgens de onderneming had de rechtbank geen samenhang mogen aannemen tussen de verschillende verzoeken om matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft in haar beoordeling daarvan gevoegde behandeling en feitelijke en/of juridische samenhang door elkaar gehaald. Dat de rechtbank het handig vindt om meerdere zaken af te doen met één uitspraak, maakt niet dat sprake is van samenhang.

3.2

In januari 2021 is de onderneming tijdelijk gedwongen gesloten geweest als gevolg van de vele overtredingen die op het bedrijf waren vastgesteld. De gebeurtenissen die hebben geleid tot het boetebesluit, zijn ook al aan die gedwongen sluiting ten grondslag gelegd. Het is volgens de onderneming in strijd met het verbod om twee keer gestraft te worden wegens dezelfde overtreding (ne bis in idem) om een boete op te leggen terwijl het bedrijf ook al is gesloten wegens dezelfde feiten. Ook is volgens de onderneming de evenredigheidstoets dus niet uitgevoerd.

3.3

De onderneming voert verder aan dat de boete gematigd had moeten worden. Ten eerste heeft de minister de termijn voor boeteoplegging uit artikel 5:51, eerste lid, van de Awb overschreden. Ook wijst de onderneming op het matigingsbeleid van de minister, op grond waarvan boetes worden gematigd na het verstrijken van een periode van 26 weken tussen de constateringen dan wel het boeterapport en het boetebesluit. Verder voert de onderneming aan dat de rechtbank er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de constateringen die aan de boete ten grondslag liggen zijn meegenomen bij de beslissingen die tot sluiting van het bedrijf hebben geleid (zie 3.2). De boete had daarom in ieder geval in het kader van de evenredigheid moeten worden gematigd. De onderneming wijst er ook op dat de redelijke termijn in hoger beroep opnieuw is overschreden.

3.4

Tot slot heeft de toezichthouder tijdens de controle op het bedrijf aan het directielid niet de cautie gegeven, en niet gewezen op het recht om zich te laten bijstaan door een raadsman. De rechtbank heeft dat volgens de onderneming miskend.

Standpunt van de minister

4.1

De minister heeft aangevoerd dat geen sprake kan zijn van schending van het beginsel van ne bis in idem. Aan de schorsing van de erkenning die tot de tijdelijke sluiting van het bedrijf heeft geleid, hebben andere overtredingen ten grondslag gelegen, en niet de overtreding die in deze zaak aan de orde is. Maar ook als de overtreding uit deze zaak wel aan de schorsing van de erkenning ten grondslag had gelegen, dan nog was de onderneming volgens de minister niet twee keer gestraft. Hij verwijst daarvoor naar de uitspraak van het College van 30 november 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1030) waaruit blijkt dat een besluit tot stillegging geen strafvervolging inhoudt.

4.2

Met betrekking tot de overschrijding van de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb voert de minister aan dat die termijn volgens vaste rechtspraak een termijn van orde is. De overschrijding daarvan is geen reden om de boete te matigen. Ook zijn er volgens de minister geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de boete gematigd zou moeten worden. Ten aanzien van de algemene gedragslijn, neergelegd in een interne werkinstructie, op basis waarvan de minister boetes met 10% kan matigen, heeft de minister toegelicht dat die gedragslijn ziet op situaties waarin een overtreding wordt geconstateerd, maar die overtreding niet direct mondeling of schriftelijk wordt aangezegd. Als de overtreder meer dan zeven maanden na de constatering van de overtreding daarvan op de hoogte raakt, dan is dat reden om de boete te matigen. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor, omdat de overtreding direct na constatering daarvan aan de onderneming is aangezegd.

4.3

Voor zover de onderneming heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aanvangt met de mededeling van de constatering van een overtreding aan een directielid, volgt de minister dat standpunt niet. Er is alleen meegedeeld dat de toezichthouder een overtreding heeft geconstateerd, maar er was op dat moment nog niet besloten over het opleggen van een boete. De redelijke termijn is pas gaan lopen met het uitbrengen van het boetevoornemen. Tot slot heeft de rechtbank volgens de minister op goede gronden samenhang aangenomen, en daarom slechts één keer een proceskostenvergoeding toegekend voor het verzoek om matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1

Voor zover de onderneming ter onderbouwing van haar hoger beroep heeft volstaan met een verwijzing naar alles wat zij heeft ingebracht in een zienswijze en in bezwaar en beroep, gaat het College daaraan voorbij, omdat enige op het hoger beroep toegespitste motivering ontbreekt.

5.2

Het College volgt de onderneming niet in haar betoog dat de uitspraak moet worden vernietigd omdat onbegrijpelijk en onjuist is dat in overweging 8.2 van de aangevallen uitspraak ‘beide boetezaken’ staat. Dit betreft immers een kennelijk verschrijving. Duidelijk is dat de uitspraak over één boete gaat.

De bevoegdheid om de boete op te leggen

6.1

Met betrekking tot het standpunt van de onderneming dat de boete in strijd is met het beginsel van ne bis in idem en de minister daarom niet bevoegd was de boete op te leggen, stelt het College vast dat de schorsing van de erkenning onderwerp is geweest van een procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 29 oktober 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:745). Zoals blijkt uit overweging 1.7 uit die uitspraak, lagen aan de twee corrigerende maatregelen (verlaging van de bandsnelheid en schorsing van de erkenning) andere overtredingen ten grondslag, namelijk overtredingen die zijn geconstateerd op 4, 8, 12 en 14 januari 2021. De overtreding die in deze zaak aan de orde is (geconstateerd op 15 september 2020), heeft dus niet ten grondslag gelegen aan de schorsing van de erkenning. Van strijd met het beginsel van ne bis in idem is alleen al daarom geen sprake.

6.2

Bovendien zijn verlaging van de bandsnelheid en schorsing van de erkenning (waarmee feitelijk het bedrijf wordt stilgelegd) herstelsancties, terwijl het bij een bestuurlijke boete gaat om een bestraffende sanctie. Zoals ook blijkt uit de door de minister onder 4.1 aangehaalde uitspraak van het College van 30 november 2021 is het opleggen van een bestuurlijke boete naast een herstelsanctie niet in strijd met artikel 5:43 van de Awb en het beginsel van ne bis in idem. Van een dubbele bestraffing is daarom geen sprake.

6.3

De onderneming betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat aan haar geen cautie is gegeven. Met de rechtbank concludeert het College dat de toezichthouder aan een directielid van de onderneming niet de cautie hoefde te geven, omdat uit het rapport van bevindingen niet blijkt dat de toezichthouder hem heeft verhoord als bedoeld in artikel 5:10a van de Awb, noch dat hij verklaringen over de feiten en omstandigheden met betrekking tot de gestelde overtreding heeft afgelegd. Het bewijs van de overtreding steunt niet op het gesprek met dit directielid. De onderneming heeft in hoger beroep niet onderbouwd waarom het oordeel van de rechtbank niet juist zou zijn, anders dan haar herhaalde stelling dat de cautie niet gegeven is. Het College onderschrijft het in rechtsoverweging 3.6 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank hierover en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. Het College voegt daaraan toe dat de toezichthouder om dezelfde redenen als hiervoor genoemd, het directielid van de onderneming niet hoefde te wijzen op het recht zich te laten bijstaan door een raadsman.

6.4

Voor het overige heeft de onderneming de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de bevoegdheid van de minister om de boetes op te leggen in hoger beroep niet (gemotiveerd) bestreden. Het College onderschrijft het in rechtsoverweging 3.8 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank hierover.

Termijnen en hoogte van de boete

6.5

Met de rechtbank concludeert het College dat de termijn van artikel 5:51 van de Awb een termijn van orde is en dat aan de overschrijding daarvan geen consequenties zijn verbonden met betrekking tot de bevoegdheid om een boete op te leggen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 29 oktober 2024, ECLI:NL:CBB:2024:744, onder 9.2). De onderneming heeft in hoger beroep niet nader onderbouwd dat zij door de termijnoverschrijding zou zijn geschaad. Het College onderschrijft het in rechtsoverweging 7.1 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank hierover.

6.6

Anders dan de rechtbank in rechtsoverweging 7.2 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen, hanteert de minister inmiddels ook een gedragslijn voor matiging van boetes die zijn opgelegd op grond van de Wet dieren. Zoals namens de minister in het verweerschrift en op de zitting is toegelicht, houdt die gedragslijn in dat hij boetes matigt in gevallen waarin er meer dan zeven maanden zijn verstreken tussen de constatering van een overtreding en de (mondelinge of schriftelijke) aanzegging daarvan aan de overtreder. Die aanzegging komt neer op een mededeling dat een overtreding is geconstateerd en dat er een rapport van bevindingen wordt opgemaakt. De gemachtigde van de minister heeft op de zitting toegelicht dat op het moment van aanzeggen van de overtreding nog geen beslissing is genomen over de consequenties daarvan, alleen al omdat de toezichthouder niet bevoegd is om daarover een besluit te nemen.

6.7

Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthouder direct na de constatering van de overtreding een rapport van bevindingen heeft aangezegd aan de onderneming. De onderneming was er dus direct van op de hoogte dat de toezichthouder een overtreding had geconstateerd. Dat betekent dat de gedragslijn van de minister in deze zaak niet van toepassing is. Het betoog van de onderneming slaagt niet.

6.8

Het College stelt vast dat de hoogte van de boete die de minister heeft opgelegd voor de overtreding in overeenstemming is met artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, in samenhang met artikel 1.2 en de bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren. De aan de onderneming opgelegde bestuurlijke boete is aan te merken als een bestraffende sanctie. Het College is van oordeel dat de hoogte van de boete gezien de aard en ernst van de geconstateerde overtreding evenredig is. De onderneming heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om de opgelegde boete te matigen. Dat de boetes zijn opgelegd terwijl ook de erkenning van de onderneming al was geschorst, is geen bijzondere omstandigheid, alleen al omdat de boete is opgelegd wegens een andere overtreding die niet aan de (inmiddels herroepen) schorsing van de erkenning ten grondslag was gelegd. Al met al is het College van oordeel dat de opgelegde boete passend en geboden is.

Redelijke termijn en proceskosten

7.1

De onderneming heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM inmiddels verder is overschreden. Volgens de onderneming vormt dit aanleiding om de opgelegde boete verder te matigen. Het College overweegt daarover het volgende.

7.2

In bestraffende zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Verder geldt als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar, nadat de termijn is aangevangen, door de rechtbank uitspraak is gedaan. De redelijke termijn van de rechterlijke behandeling in hoger beroep dient ook op twee jaar te worden gesteld, zodat de redelijke termijn dus in totaal vier jaar beslaat.

7.3

De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen haar een procedure inzake een bestraffende sanctie in gang wordt gezet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 15 november 2022, ECLI:NL:CBB:2022:763). Dat is in dit geval het voornemen tot boeteoplegging van 2 maart 2021, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld. Voor zover de onderneming nog heeft gesteld dat van de datum van het rapport van bevindingen moet worden uitgegaan, volgt het College haar daarin niet, omdat met het enkele (opstellen van het) rapport nog geen sprake is van een handeling als hiervoor bedoeld.

7.4

Het College stelt vast dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 19 juni 2023. Op het moment van deze uitspraak is de termijn van twee jaar voor de behandeling in hoger beroep dus nog niet overschreden. Weliswaar is sprake van overschrijding van de totale termijn van vier jaar met afgerond vier maanden, maar de rechtbank heeft de boete vanwege die overschrijding al met 5% gematigd. Het College ziet daarom geen aanleiding om de boete verder te matigen op grond van (verdere) overschrijding van de redelijke termijn.

7.5

Omdat de onderneming in meerdere procedures bij de rechtbank heeft verzocht om compensatie wegens overschrijding van de redelijke termijn en die verzoeken op één zitting zijn behandeld, heeft de rechtbank wegens samenhang één keer een vergoeding voor de proceskosten toegekend. De onderneming stelt dat de rechtbank ten onrechte samenhang heeft aangenomen, maar zij heeft die stelling niet onderbouwd. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte maar één keer een proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de verzoeken in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn.

Conclusie

8 Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak in stand blijft. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2025.

w.g. C.T. Aalbers w.g. T.D. Geldof