Grondslag van het geschil
1.1
Op 23 oktober 2019 heeft een toezichthoudend dierenarts van de NVWA een inspectie uitgevoerd bij [naam 2] . De toezichthouder bevond zich in het kader van regulier toezicht in de aanvoerhal naast de kantelaar en aanvoerband waar de containers met levende, onbedwelmde kuikens worden gelost.
1.2
In het rapport van bevindingen opgemaakt op dezelfde dag (23 oktober 2019) heeft de toezichthouder beschreven dat twee kuikens na het kantelen van de container waren beland op de kantelaar, en daarna daarvan afvielen. De toezichthouder heeft hierover het volgende opgenomen in het rapport van bevindingen:
“Na het kantelen van een aanvoercontainer in de kantelaar en bij het verplaatsen van de lege aanvoercontainer richting de wasstraat waren er twee kuikens achtergebleven op één van de bovenste kleppen van de kantelaar.
Toen de container met hulp van de medewerker naar de wasser vertrok, vielen deze twee kuikens naar beneden, één tussen de metalen constructie van de band op de grond (onder de kantelaar) en de andere op de band naast de kantelaar. De volgende container naderde al de kantelaar. Toen ik dat zag, riep ik de medewerker en ik wees hem op de gevallen kuikens. Hij negeerde het en ging door met de container die naar de wasstraat ging terwijl hij een gebaar maakte dat hij het wegwuifde.
Het andere kuiken dat op de grond viel, flapperde, piepte en toonde tekenen van spanning en pijn. Dit kuiken viel vanuit de bovenste klep rechtstreeks op de grond waardoor je mag spreken van vallen van grote hoogte. Ondertussen kwam er een andere medewerker en ving het kuiken dat op de grond, onder de kantelaar was gevallen. Dit kuiken werd in de ruimte achter de kantelaar gezet.
Ik zag dat het kuiken dat zich op aanvoerband bevond, bekneld raakte tussen de kantelaar en de volgende container. Vervolgens klom ik op het plateau naast de kantelaar en ik hoorde het kuiken op zodanige wijze piepen ten teken van pijn. Daarna kwamen er twee medewerkers die het kuiken probeerden te bevrijden, maar dit ging moeizaam.”
1.3
Naar aanleiding van de bevindingen in dit rapport heeft de minister aan [naam 2] bij besluit van 1 mei 2020 (boetebesluit, kenmerk 202000068) een boete van € 5.000,- opgelegd voor het volgende beboetbare feit:
“Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten werd er niet voor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden werd bespaard.
De bedrijfsexploitant heeft niet de noodzakelijke maatregelen genomen om te waarborgen dat de dieren fysiek comfort en fysieke bescherming wordt geboden, met name doordat zij in
een omgeving worden gehouden die ook bescherming biedt tegen vallen of uitglijden.”
Volgens de minister heeft [naam 2] daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8, van de Regeling houders van dieren, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (Verordening 1099/2009). De minister heeft de standaard bestuurlijke boete daarbij verhoogd wegens recidive.
1.4
Met het besluit van 27 november 2020 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van [naam 2] tegen het boetebesluit ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
2.1
De rechtbank heeft het beroep van [naam 2] gegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een overtreding, maar heeft de hoogte van de boete lager vastgesteld (op € 2.500,-), omdat de boetezaak waar de minister zich op heeft gebaseerd voor verhoging van de boete wegens recidive, ten tijde van de beslissing op bezwaar nog niet onherroepelijk was.
2.2
De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen over de vaststelling van de overtreding (voor eiseres moet worden gelezen: [naam 2] en voor verweerder: de minister):
“4.1. Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft geoordeeld in de uitspraak van 17 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:179) mag een bestuursorgaan in beginsel
afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op basis van het rapport van bevindingen van 23 oktober 2019 terecht op het standpunt gesteld dat eiseres er niet voor heeft gezorgd dat de kuikens elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden werd bespaard. In het rapport van bevindingen is duidelijk beschreven dat twee kuikens
gedurende het kantelproces zijn achtergebleven op een van de bovenste kleppen van de kantelaar en vanaf die positie naar beneden zijn gevallen. Het ene kuiken flapperde, piepte en toonde tekenen van spanning en pijn. Het andere kuiken raakte bekneld tussen de kantelaar en de volgende container. Toen de toezichthouder op het plateau naast de kantelaar klom hoorde de toezichthouder dit kuiken piepen van de pijn.
4.3.
Hoewel eiseres al maatregelen ter bevordering van het dierenwelzijn in haar bedrijf heeft doorgevoerd, zoals een glijbaan waardoor de kuikens bij het kantelen zachter vallen, kan de stelling van eiseres dat het probleem zoals hier aan de orde niet oplosbaar is, haar niet baten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er terecht op gewezen dat het de verantwoordelijkheid is van eiseres om haar proces zodanig in te richten dat pijn, spanning en lijden wordt voorkomen door het doorvoeren van technische aanpassingen in haar proces. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat de situatie als hier aan de orde niet door menselijk ingrijpen te vermijden was. Ter zitting is met partijen besproken dat het aangewezen is dat partijen met elkaar in gesprek gaan over mogelijke oplossingen, nu eiseres naar voren heeft gebracht dat zij niet weet hoe zij het betreffende probleem moet oplossen, terwijl zij in het verleden de nodige aanpassingen ter bescherming van het dierenwelzijn heeft doorgevoerd en verweerder ter zitting heeft beaamd dat het momenteel goed gaat op het bedrijf van eiseres.
4.4.
De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat medewerkers de kuikens uit hun benarde positie hebben bevrijd en er daarom geen grondslag is voor het opleggen van de boete. Dat twee medewerkers van eiseres de twee kuikens uit hun benarde positie hebben bevrijd doet er niet aan af dat de kuikens van de bovenste klep van de kantelaar naar beneden zijn gevallen, zodat de kuikens niet elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden bespaard is gebleven.”
Overwegingen
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1
Het kantelproces bij [naam 2] ziet op het legen van containers waarmee pluimvee wordt aangevoerd. De containers bestaan uit vijf laden met ieder tot ongeveer 52 kuikens. De container wordt door een machine (kantelaar) geleegd. Dat gebeurt door de container langzaam naar een stand van 55 graden te kantelen. Hierdoor schuiven de kuikens de lade uit en komen via glijplaten op een lopende band. Vandaaruit worden de kuikens verder getransporteerd, verdoofd en geslacht.
3.2
[naam 2] voert aan dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat het geconstateerde incident (het vallen van de kuikens van de kleppen van de kantelaar) vermijdbaar was. [naam 2] betoogt dat zij het maximale heeft gedaan en nog steeds doet om dit soort incidenten bij het kantelen te voorkomen. Daarbij stelt zij dat het kantelen een geoorloofde methode is voor het lossen van levend pluimvee die in heel Europa sinds jaar en dag wordt toegepast. [naam 2] betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte heeft aangewezen als degene die hiervoor met een oplossing moet komen, terwijl het volgens [naam 2] juist de minister is die aannemelijk moet maken dat [naam 2] in staat is tot oplossingen. Dat heeft de minister echter niet gedaan.
[naam 2] voert – onder een uitvoerige beschrijving van het proces van het kantelen, inclusief foto’s – aan dat het incidenteel vallen van kuikens van de kleppen van de kantelaar niet te vermijden is. Het verbod op nakantelen resulteert volgens [naam 2] onvermijdelijk in het soort incidenten als waar hiervan sprake is. Dat gebeurt met name bij het lossen van zware en krachtige kuikens, die zich met hun poten vastgrijpen in de containers of op de kleppen.
3.3
[naam 2] stelt dat zij geen technische of werktuigbouwkundige mogelijkheden over heeft om de kantelaar of het kantelproces te verbeteren. [naam 2] verwijst daartoe naar meerdere plannen van aanpak die zij in opdracht van de NVWA heeft gemaakt, waarbij de in versie 5.0 en 6.0 beschreven optimalisaties vanaf november 2016 zijn doorgevoerd.
De aanpassingen aan het proces van [naam 2] betreffen:
het verminderen van de valhoogte van de kuikens door langere glijbanen,
het zoveel mogelijk tegengaan van stapeling in de kantelaar door de gladde dumpband te vervangen door een dumpband met grip,
het verduisteren van de kantelaar en
het gebruik van blauw licht ter kalmering van de kuikens.
3.4
[naam 2] benadrukt in haar gronden dat zij (bijgestaan door brancheorganisatie Nepluvi en Wageningen University Research (WUR) herhaaldelijk bij de NVWA heeft aangedrongen op duidelijkheid over de door haar te nemen maatregelen. Een objectief, wetenschappelijk onderbouwd, meetbaar toetsingscriterium ontbreekt echter. Aan het door de toezichthouders gehanteerde handhavingsprotocol ligt volgens [naam 2] dan ook geen enkele wetenschappelijke onderbouwing of toets ten grondslag. Ook heeft de NVWA geweigerd een oordeel te geven over de plannen van aanpak. Daarom is het voor [naam 2] op dit moment nog steeds niet duidelijk aan welke normen het kantelsysteem moet voldoen en welke maatregelen ter verbetering kunnen en/of moeten worden genomen. Zij verwijst daarbij naar e-mailcorrespondentie van toezichthoudende dierenartsen.
3.5
Dat het achterblijven, vallen of bekneld raken van kuikens kan worden voorkomen of eerder kan worden opgelost door een andere inrichting van het kantelsysteem waardoor wél handmatig tijdig kan worden ingegrepen, is – zo stelt [naam 2] – een onjuiste gedachtegang. Een kuiken dat na het terugkantelen is achtergebleven op de klep is fysiek alleen bereikbaar als het zich binnen een armlengte afstand bevindt van een medewerker. Verder is meelopen met een container die weggevoerd wordt vanuit Arbo-oogpunt onveilig voor de medewerker, omdat deze zich dan moet begeven op het platform met in bedrijf zijnde (bewegende) kettingen. Hierbij kan niet worden voorkomen dat kuikens al gevallen zijn. Kuikens die in de container achterblijven worden gedetecteerd door de automatische kipdetectie, waarop het systeem kan worden stilgezet. Maar als kuikens op de klep blijven zitten worden zij door dat systeem niet gedetecteerd.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt zich op het standpunt dat het lijden van de dieren wel vermijdbaar was en de boete dus terecht is opgelegd. De minister benadrukt dat het aan [naam 2] is om haar proces zodanig in te richten dat pijn, spanning en lijden wordt voorkomen. De minister wijst daarbij op de primaire verantwoordelijkheid van [naam 2] om Verordening 1099/2009 (een Europeesrechtelijke dwingende bepaling) na te leven.
4.2
In de hogerberoepsgronden ziet de minister geen concrete weerlegging hiervan. Dat menselijk ingrijpen niet mogelijk zou zijn vanwege Arbo-voorschriften wordt door [naam 2] bijvoorbeeld niet gespecificeerd. De minister stelt zich op het standpunt dat het wel degelijk mogelijk was om het lijden van de achtergebleven kuikens te vermijden, namelijk door deze handmatig te verwijderen. [naam 2] kiest er volgens de minister echter vanuit economisch perspectief zelf voor om de ene na de andere container achter elkaar aan te laten voeren. De minister verwijst naar de huidige werkinstructie van [naam 2] waaruit blijkt dat er een manier is om achtergebleven kuikens te bevrijden. De medewerker kan in zo’n geval een noodknop indrukken waarmee de kantelaar stopt en zo de kuikens bevrijden. Deze werkwijze had volgens de minister ook bij dit incident toegepast moeten worden. Maar het lijkt er volgens de minister op dat [naam 2] het proces niet wil stilzetten. Toen de toezichthouder in dit geval op het plateau klom om de kuikens te bevrijden, deden vervolgens twee medewerkers dit ook. Ook gelet hierop is volgens de minister geen sprake van een onverantwoorde Arbo-situatie.
4.3
De minister merkt naar aanleiding van de uitspraak van het College van 22 oktober 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:729) op dat in die zaak een aantal aannames is gedaan die de minister wil ophelderen. De ‘verlengde arm’ waarover in die zaak is geschreven is – anders dan in de uitspraak is beschreven – geen instrument waarmee een al gevallen kuiken (als men er met de hand niet bij kan) kan worden opgepakt, maar een staaf/pen van 1 meter waarmee een medewerker een kuiken dat achterblijft een zetje kan geven zodat deze alsnog uit de container glijdt. Verder stelt de minister dat nakantelen wel degelijk onvermijdelijk tot pijn, spanning of lijden bij de kuikens zal leiden. Het is voor een kuiken onnatuurlijk gedrag om in een omgeving met veel geluid ook nog eens onder een hoek van circa 55 graden gekanteld te worden, waarna – als het kuiken blijft zitten – er nog eens geschud wordt met de container. Dat zijn voor het kuiken stressvolle momenten en die kunnen pijn, spanning of lijden veroorzaken.
4.4
De minister benadrukt dat het aan [naam 2] is om uit te zoeken hoe zij kan voldoen aan de Europeesrechtelijke dwingende bepalingen. De NVWA kan en mag geen advies geven over de maatregelen die [naam 2] kan nemen. De minister vindt het dan ook niet nodig om in deze procedure een deskundige aan te wijzen.
5 Verordening 1099/2009 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 3
Algemene voorschriften voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten
1. Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt ervoor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard.
2. Voor de toepassing van lid 1 nemen bedrijfsexploitanten met name de noodzakelijke maatregelen om te waarborgen dat de dieren:
a. a) fysiek comfort en fysieke bescherming wordt geboden, met name doordat zij schoon worden gehouden, in een omgeving met adequate thermische omstandigheden die ook bescherming biedt tegen vallen of uitglijden;
(…)”
Beoordeling door het College
6.1
Het College stelt voorop dat, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de bewijslast van de overtreding rust op de minister als het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. Beoordeeld moet dan ook worden of de minister buiten redelijke twijfel heeft vastgesteld dat [naam 2] de onder 1.3 genoemde overtreding heeft begaan.
6.2
Voor het bewijs van de overtreding steunt de minister op de in het op ambtseed opgemaakte rapport van bevindingen van 23 oktober 2019 beschreven waarnemingen die de toezichthouder heeft gedaan tijdens de inspectie. Zoals het College in onder meer zijn uitspraak van 30 november 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1031) heeft overwogen mag een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een door een toezichthouder op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het rapport weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
6.3
Het College zal hierna beoordelen of de minister op basis van de waarnemingen zoals beschreven in het rapport van bevindingen buiten redelijke twijfel heeft vastgesteld dat [naam 2] artikel 3, eerste lid en tweede lid, van Verordening 1099/2009 heeft overtreden.
6.4
Bij die beoordeling is van belang dat in overweging 2 van de preambule van Verordening 1099/2009 staat dat pijn, spanning of lijden als vermijdbaar beschouwd moeten worden als bedrijfsexploitanten of bij het doden van dieren betrokken personen een van de voorschriften van deze verordening overtreden of als zij weliswaar gebruikmaken van geoorloofde methoden, maar daarbij geen rekening houden met de optimale toepassing ervan met als gevolg dat zij door nalatigheid of bewust pijn, spanning of lijden bij de dieren veroorzaken. Gelet hierop bestond aanleiding te onderzoeken of het door [naam 2] gebruikte kantelsysteem optimaal wordt toegepast en of er in dat verband nog niet benutte mogelijkheden waren om verdere pijn, spanning of lijden te vermijden. Uitgangspunt hierbij is dat er op [naam 2] een vergaande verplichting rust om elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden bij de dieren, te voorkomen (vergelijk de uitspraken van het College van 1 november 2022, ECLI:NL:CBB:2022:735 en van 2 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:375).
6.5
De waarneming van de toezichthouder dat twee kuikens van de kleppen van de kantelaar zijn gevallen waarna er één ook nog bekneld raakte tussen de kantelaar en de volgende container, bestrijdt [naam 2] niet. Ook bestrijdt zij niet dat als gevolg hiervan de kuikens pijn, spanning of lijden hebben ondervonden. In geschil is echter of dit vermijdbaar was.
Naar het oordeel van het College is hier sprake van een vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden. Niet is gebleken dat het niet mogelijk was om de kuikens – voordat de container naar de wasstraat werd verplaatst – van de kleppen te verwijderen, teneinde te voorkomen dat kuikens werden meegesleurd en vervolgens via kettingen of stalen frames op de grond vielen. Uit de door [naam 2] en [naam 6] op de zitting gegeven toelichtingen blijkt dat er plateaus naast de kantelaar zijn bevestigd, waarop aan beide zijden van de kantelaar een medewerker kan staan om zo kuikens die zich aan de kleppen hebben vastgegrepen – handmatig – een zetje te geven, zodat de kuikens alsnog op de dumpband terecht komen. Als de medewerker met zijn arm het kuiken niet kan bereiken, kan hij gebruikmaken van een stok met een haak, de zogenoemde verlengde arm, om het kuiken een zetje te geven. Op de zitting is toegelicht dat de verlengde arm op deze manier wordt gebruikt en niet om een dier dat uit de container valt op te pakken, zoals het College in de uitspraak van 22 oktober 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:729, onder 5.4) opmaakte uit informatie die daarover ter zitting was gegeven. Ook bestaat de mogelijkheid om het proces stil te zetten, door een knop in te drukken. Dat deze handeling bedrijfseconomisch gezien ongunstig is, is geen afdoende reden om hier geen gebruik van te maken. Uit de omstandigheid dat kuikens zijn gevallen en bekneld zijn geraakt, blijkt dat [naam 2] de mogelijkheid om de kuikens tijdig van de kleppen te verwijderen niet heeft benut. Dat naast artikel 3, eerste lid van Verordening 1099/2009 ook sprake is van overtreding van het tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1099/2009 vloeit voort uit de waarnemingen in het rapport van bevindingen. Dit betekent dat de minister terecht heeft vastgesteld dat in deze situatie sprake is van overtredingen van artikel 3, eerste lid en artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1099/2009.
6.6
Het College komt – net als de rechtbank – tot de conclusie dat minister buiten redelijke twijfel heeft vastgesteld dat [naam 2] de onder 1.3 genoemde overtreding heeft begaan. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister bevoegd was om [naam 2] een boete op te leggen.
6.7
Gelet op de voorgaande conclusie ziet het College geen aanleiding om, zoals [naam 2] heeft verzocht, een onafhankelijke deskundige te raadplegen.
Overschrijding redelijke termijn
7.1
[naam 2] heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Het College heeft de Staat daarom aangemerkt als partij.
7.2
In een boetezaak als deze geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Verder geldt als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar, nadat de termijn is aangevangen, door de rechtbank uitspraak is gedaan. De redelijke termijn van de behandeling in hoger beroep dient ook op twee jaar te worden gesteld, zodat de redelijke termijn derhalve in totaal vier jaar beslaat. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een procedure inzake een bestuurlijke boete in gang wordt gezet. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
7.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging van 3 april 2020. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met omstreeks vijftien maanden overschreden. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan de rechterlijke fase.
7.4
Volgens vaste rechtspraak wordt bij overschrijding van de redelijke termijn in bestraffende zaken met meer dan zes maanden tot en met twaalf maanden in beginsel gematigd met 5% per half jaar. In geval van overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden, zoals hier het geval is, wordt naar bevind van zaken gehandeld. Het College ziet in dit geval aanleiding om naar bevind van zaken de boete van € 2.500,- te matigen met 15% tot een bedrag van € 2.125,-.
8 Het hoger beroep slaagt niet. Het College zal de aangevallen uitspraak in verband met de overschrijding van de redelijke termijn vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Het College zal het boetebedrag vaststellen op € 2.125,-. De rechtbank had al in zoverre het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Het College zal in aanvulling daarop bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Het College zal de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigen, voor zover aangevochten.
Proceskosten en griffierecht
9 Nu de overschrijding van de redelijke termijn is veroorzaakt door de duur van de behandeling bij het College, zal de Staat veroordeeld worden in de door [naam 2] gemaakte proceskosten voor het doen van het verzoek om matiging van de boete wegens het overschrijden van de redelijke termijn. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 453,50 (één punt met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde van € 907,-). Het College zal met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb bepalen dat de griffier aan [naam 2] het door haar betaalde griffierecht van € 541,- voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.